Liederen(1917)–Jacob Israël de Haan– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 130] [p. 130] Huisvaart naar Holland. Vuren van Holland: aan de klare kim Liggen zij laag op de rustende zee. De Nacht verschemert, langs de grijze ree Deint hun geglim, Vuren van Holland: wijl wij naadren stijgen zij Zonnige sterren in de stille lucht, En wijl dag bleekt, lichtschuwe scheemring vlucht Verdwijnen zij. Overal hemel en zee. Ver in 't Oost Dat teeder bleekt en wonder~bloeiend bloost Beeft laag op 't water, als een schemer fijn De duinenlijn. Achter de duinen bloeit het weiland welig Waar uw woning aan 't wijde water bouwt, De morgen wekt u met licht-levend goud, Teder-spelig. [pagina 131] [p. 131] Gij waakt, verheugd wetend, dat dezen morgen Mijn boot binnenkomt en nu keer ik thuis Aan het wijd water in uw stille huis Moe van zorgen. Meer dan schat en rust was mij vrijheid blijde En 't banloos dwalen. Maar nu wil ik weer Vriendschap en vrede na het woelig drijven Van kans en keer. Nu weet ik, dat van al mijn schoone zorgen Nooit één zoo schoon was als de klare vree, Van thuis te komen in den milden morgen Langs lichte zee. Kans en keer mijdend wil ik gaven vrede, Met u staag werk. Met u na 't werken rust. Luide verlangens en schreiende beden Heb ik gesust. Hemelen hoog, de zeeën breed, de duinen Heffen hun flanken wit en groen begroeid. De zon stijgt steil. Zijn klare warmte gloeit Op hun kruinen. [pagina 132] [p. 132] Stoom snel, mijn schip. Ik herken reeds de kust. Een dorp. De haven. De bonte vuurtoren. Mijn hart verlangt, na zooveel vreugd verloren, Naar huis. Naar rust. De vaart vermindert. De haven blinkt open. Een zonnige menigte, een druk gedruisch. De breede boot ligt sierlijk aangeloopen. Ik ben weer thuis. Vorige Volgende