Liederen(1917)–Jacob Israël de Haan– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 128] [p. 128] Het droeve lied. Van mijn vaal ziekbed gaat hartlijk verlangen niet Naar de nabije stad, ik hoor zijn dof gedruisch Een klankloos lied, 's Morgens vroeg rijzen en laat zinken rondom 't huis Waar mijn leven vervliet. Ik ga getroost, wetend wat ik genoot En verloor en wat mij voor de Eeuwigheid wacht Een hopelooze en een starrenlooze Nacht Een rustelooze Dood, Naar de nabije stad gaat mijn verlangen niet. In het opvloedend en verebbende gedruisch Der straten hoor ik het vloedend gebruisch Der eindloos-wijde zee. 'k Zie mijn licht eiland: Een pracht van duinen en een bloeiend weiland, Hoeven en huizen bont, twee dorpen en een toren, Rondom ruime velden vol zonnig koren, Hoog, wit en blauw de openbloeiende lucht Boven land en zee waar een wijde vlucht Snelle schepen zeilt in het licht verloren. [pagina 129] [p. 129] Daar ben ik een diep getroffen jongen geweest, Die vogels liefhad en de donker-woedende Stormen liefhad en de eindloos wijde vloedende Zee liefhad, maar bonte wegen het meest In 't dalend duin met bloemen vol gekleurd Waar muurpeper geel gloeit, de lichte viool geurt En de bezige bij naar zoetheid zoekend neurt. Naar de nabije stad gaat mijn verlangen niet. Ik weet zoo goed, alles wat ik genoot, Het proefde zoet, verbitterd proeft het na, Pt Is goed, al zoet en bitter worden dra Dof in den Dood. En dit is alles wat mij 't leven laat, Wijl het vergaat: ach dit, een heugenis Bont-lachend gekleurd en een droef gemis En treurig luistren naar wat rijm en matte maat. Vorige Volgende