Liederen(1917)–Jacob Israël de Haan– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 125] [p. 125] Het stille eiland. Dagelijks dwaal ik van bloeienden morgen Tot later dan avond over het duin, En door dellingen van 't eiland als tuin Zoo goed bebouwd, en zoó veilig verborgen, Buiten den breeden weg van weelde en winsten, Waar wij drijven, voeten moe, zinnen zat. Heeft hier de rijkste man geen weidscher schat Dan veld en vee, werk noch brood mist de minste. Dienaar noch meester beleven de menschen Hun vrome vreugden, hun matig gewin, Visschen, varen, zaaien, slaan 't koren in De maat van 't land is de maat van hun wenschen. O, vóór de zon hooiers en maaiers wekt, Ben ik door 't milde morgenlicht ontwaakt. En eer de eerste dorpeling oogstwaarts trekt, Daal ik hun velden door waar de zee blaakt. [pagina 126] [p. 126] Geene begeerte leidt mijn blijde schreden, Ik dwaal, ik dwaal, met nooit een ander doel Dan waar de duinen zonnig zijn en zoel, De dellingen vol munt en thijm beneden. Ik zoek niets: en dus kan ik nooit verdwalen Ik wil niets en word nooit teleurgesteld. Mijn schat zijn de hemelsche zonnnestralen, Wie geeft als zon zijn goud dus ongeteld? Op de open top van een vlakken strandlooper Lig ik uren lang: uit de verre zee Woelen en wentlen golven, langs de ree Breken zij, zilver, blauw, en donker koper. Zij zwellen vol, zij dalen schuimend grauw. Ik zie de zon hooger en hooger blinken, Zuidwaarts heen waar de witte wolken zinken, Machteloos in de weelde van het blauw. Wordt het warmer, wat nood: in koele kuil Onder de sparrenschaduw duik ik schuil. Hoe blinkt door 't weemlend naaldgroen blauwe lucht, Soms lach of stem, gestaag het zeegerucht. [pagina 127] [p. 127] Als wierook walmen wikke en paarse thijm, Waar de bij bezig bromt, een vogel schalt Hoog, hoog zijn zalig lied, de duinroos valt Verliefd op de eigen zonnegeur in zwijm. Tot late middag mij weer boven vindt, De zon is door het Zuiden heengegloeid Wendend naar 't Westen, waar zijn branding bloeit Langs 't goudwater wemelend in de wind. Het Oosten duistert: van de kalme kim Betrekt al nachtschaduw den klaren hemel, Oovral winnend: in 't Westen laatst gewemel Van 't vechtend licht; dan 't eerste stergeglim. Daal ik door het dauwdampend bouwland thuis, Dan zijn de jongens en mannen al binnen; Zij spelen of zitten met hun gezinnen, Zomeravond genietend voor hun huis. Zóó gaat mijn leven hier de dagen door, Waan het niet weinig: ik heb veel geleden Voor ik meer dan uw vreugden vromen vrede, Meer dan uw vriendschap de eenzaamheid verkoor. Vorige Volgende