Liederen(1917)–Jacob Israël de Haan– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 123] [p. 123] Bezinning. Banloos dwalen heeft een jongen van noode En een man van stad en landen de ruimte Hij jaagt naar vreugdens vogelvlug gepluimte Van 't ochtendgrauw tot het laat avondrooden. Dus ik: wie heeft zooveel vreugden gevangen Als vogels vlug, als zonnevlinders bont Maar ook: wie heeft zijn handen zóó gewond Aan hagen waar de hooge rozen hangen? Maar zinnend en keerend weet 'k overbodig Vrienden, rozen, van wijn den zachten brand Een man, die moe werd, heeft niet anders noodig Dan wat men dooden geeft: een spanne land. Want weet: geen stad en geen landen zijn ruimer Dan de gemeten maat der doodenhof Waar droeve derver en de stoute schuimer Gelijk vergaan in eeuwig-wisslend stof. [pagina 124] [p. 124] En eeuwig eender: zie, de haag van heesters Verdort en herbloeit elk ander seizoen. Nu zijn de bloemen rijp en geurt het groen Over 't graf van dienaars en machtige meesters. Die over land, stroomen, zeeën beschikten Waanden geen wereld voor hun wensch te groot, Ach: met zachte glimlach keert goede Dood Wat wagende en winnende strevers wikten. En waag en winst ben ik vermoeid ontweken, 's Morgens zend ik geen jong verlangen uit, Dat rooft des daags en voert des avond buit 't Verheugde huis binnen uit blijde streken. Wagen en winnen eindigt in één vraag Zonder angst: ‘Wat is mijn tijd, hoeveel malen Zal ik zomerdag rijzen zien en dalen Even vredig en zonnig als vandaag?’ Ik ben bereid, geen Dood, die mij verschrikt. Na zooveel levens heb ik niets van noode Dan zooveel aarde als men ons toebeschikt Wanneer wij rusten gaan bij onze dooden. Vorige Volgende