| |
| |
| |
In Reading Gaol.
Nu bloeien bloemen ook over de graven
Van hen, die 't streng gerecht ellendig hing,
Tweemaal daaglijks komen de dulders draven
Hun stomme rondte om den asfalten ring.
Tweemaal daags zien zij de ruimen der luchten
Doorschitterd van zon, of bewolkt, maar schoon
Altijd voor hen, wier weenen en wier zuchten
Onverhoord vergaan in hun doffe woon.
En tweemaal daags zien zij, die dervend dulden,
De vale graven aan de kerkermuur
Tot bar vermaan, dat zij, die overvulden
Der lusten maat, streng stierven vóór hun uur.
Wien heugt van hunne driften nog het dringen?
Wie weet de woede of weelde van de Daad,
Waarvoor hen beul en knecht nekbrekend hingen
En 't lijf in zijn kalken graf fel vergaat?
| |
| |
Tweemalen daags draven hunne stomme ronden
De droeve dervers langs de kerkhofmuur,
Almachtig God, gedenk mild hunne zonden
Als Gij streng recht, welk man houdt dan zijn duur?
Leid onze wegen ver van de Bekoring,
Die lachend lokt naar de onverzoenbre Daad,
Elk man stierf in hartbrekende versmoring
Wiens naam hier aan de gevangnis-muur staat.
En tweemaal daags, tot twee vervulde jaren,
Dreef men een Dichter langs 't asfalten pad,
Wiens zangen zoeter dan zijn zonden waren,
Wiens liefde zooveel leed gelenigd had.
En met hem ging langs 't ronde perk gedreven,
Getucht als hij een man in 't eigen grauw
Als allen 'gaan, maar niet één hield geheven
Oogen zoó brandend naar het hemelsblauw.
Waarom? Omdat wijn rood is en bloed rood is.
Dronken van wijn werd hij dronken van bloed,
Weinig tijd, die tusschen vonnis en dood is
Geniet hij 't leven als geen vrije doet.
| |
| |
Geniet hij fel het milde van den hemel,
De bloei der bloemen in de kerkertuinen,
Van wolken het speelsch-wisselend gewemel,
Zang van vogels in der hofboomen kruinen.
Zijn stap sloeg krachtig, hij dronk licht en zon
Gelijk hij toen den lichten wijn genoot,
Hij schreide niet, want hoop noch wanhoop kon
Hem redden van den streng-rechtenden Dood.
Hij leefde blijde omdat niets meer dan sterven
Hem wachtte binnen wet-gemeten tijd
En met hem leerde en stierf in hooploos derven
De Dichter, die hem zijn lied heeft gewijd.
Want een dichter leeft ieder anders leven
En sterft machteloos ieder anders Dood
Tusschen tuchtlingen langs de ring gedreven
Lijdt elk zijn eigen, hij der andren nood.
Dravend in der bonte dwazen parade,
Of trekkkend aan het wreed-geteerde touw
Berouwt zijn hart van elk ander de daden
Maar niemands hart lijdt om zijn zeer berouw.
| |
| |
Zes weken lang liep tweemaal elken dag
Hij, die sterven moest, in de stomme ronde
Tot een morgen, gelijk een open wonde
Zijn graf, duister-wachtend aan de muur lag.
O, wondre wreedheid, zagen ooit uw oogen
Uw eigen graf graag wachtend op zijn buit?
Hij schreide niet: hij genoot diep-bewogen
Zijn laatste licht en laatste vogelfluit.
En de avond viel en vóór het morgenrijzen
Sterft hij gestreng, maar Die genadig richt,
Zal over zijne ziel mild vonnis wijzen
Wetend hoe reede een zoet genieter zwicht.
Omdat wijn rood is en brandend bloed rood is,
Dronken van wijn werd hij dronken van bloed,
Die dra bevrijd van menschelijke nood is
Vergeve God, gelijk geen mensch ooit doet.
En met het rijzen van den zoeten morgen
Herrijst zijn ziel in 't onbevlekte Licht,
Die met scherp hennip zijn teere keel worgen
Richten maar het lijf, wijl God de Ziel richt.
| |
| |
Laat dan zijn kalken grafstee zonder bloemen
Geef hem slechts drie letters aan de grafmuur,
Als niemand meer zijn rechters weet te noemen
Houdt het Lied, hem ter eer, zijn schoone duur.
Want tweemaal daags tot twee vervulde jaren
Dreef men een Dichter met hem langs het pad,
Wiens zangen zoeter dan zijn zonden waren
Wiens liefde zooveel leed gelenigd had.
En nog, na zooveel jaren, daar ter stede
Weent mijn hart bitter om der dulders leed,
Ieder man heeft, als wij, gehoopt, geleden
Wiens moede voet gevangnis-paden treedt.
Gij, die den weg van uw vreugde en uw hopen
In vrijheid meet en voor geen zonde zwicht,
Houdt uw hart voor hun bitter klagen open,
En wees als God genadig in 't gericht.
|
|