Liederen(1917)–Jacob Israël de Haan– Auteursrecht onbekend Vorige [pagina 139] [p. 139] Aan den Verleider. Neen: uw zoete wijn doet mij niet vergeten Den zoeten wijn van Vaders zeegnend woord, Bij vreugden als geen andren zich vermeten Wordt, als geen ander, mijn hart wild verstoord. Ik heb gedronken: was het zoet of bitter? Al even, verbitterd proeft mijn mond na. Mijn tranen breken het lachend geschitter Van 't licht over bloemen en tafelwa. Want uw beker van uitgeslagen goud, Waarin al schat van wijn geschonken wordt, Is niet meer waard dan de gebakken bord Waarvan mijn Vader ons gaf Brood en Zout. Zijn Brood en Zout waren zegen. En 't uwe? Zijn lach was vrede. Wat is onze lach? Wij tarten tergend, die geen zonden schuwen, Tuchtloos drijvend naar voller vreugdbejag. [pagina 140] [p. 140] O, laat mijn hart één één oogenblik rust, Deer niet mijn verdriet met uw teer gevlei Ik was een Knaap, zoo zalig onbewust, Wiens hart als geen hart was der zonden vrij. Laat mij gedenken: smal waren de wegen Van mijn jeugd, smal 't bestand van ons gezin, Maar meer dan winst en weelde was ons zegen Van Vader en meer Moeders vrome min. Laat mij gedenken: het was zoele morgen Toen ik zingend den koren-veldweg kwam, Zoo licht als wolken dreven mijne zorgen, Die elke zonne-windvlaag mede nam. En wij gemoetten: wat lokte u, Verleider, Naar de bescheiden schatten van mijn jeugd? Waren geen makkers voor u milder, blijder, Gereeder tot iedre verboden vreugd. Gij spraakt: een wereld bloeide voor mij open, Gelijk de lente landen leven doet, En ieder woord deed nieuwe vreugden hopen, Uw teder lachen bracht mijn hart in gloed. [pagina 141] [p. 141] En vóór gij keuze liet, had ik gekozen, Eer uw bod noodde, ben ik meegegaan.... Wat bloeit langs der zonden weg meer dan rozen En meidoorn gelijk langs dorpswegen staan? 't Was blij gekozen, maar het wrang berouwen Bezoekt mijn hart voor elken dag van Vreugd. Geen wankle lust vergoedt het vast vertrouwen Dat vroomheid geeft aan onverdorven jeugd. En wij deelden zooveel geheimen samen Tot wij naakt stonden zonder één geheim, Voor uw lachen week mijn schroomvallig schamen, Wij stonden voor geen zonde, voor geen zwijm. Ik haat u niet; ik weet: wij zijn verloren, Zoo ruim als uw deel is mijn deel geweest, Mijn ziel zal uw ziel onscheidbaar behooren, In al wat een genieter hoopt en vreest. En doet uw zoete wijn mij niet vergeten Den zoeten wijn van Vaders zeegnend woord, Ik weet: wie eens niet u heeft aangezeten Keert nooit weer waar men vrome beden hoort. [pagina 142] [p. 142] Laat mijn hart dan niet klagen. Slechts één bede, Verleider, schenk mij zóo ruim van uw vreugd, En van uw wijn, dat ik niet keer ter stede Van mijne vrome en onverdorven jeugd. Moe zoude ik schreien als de zonnewegen Naar ons dorp openbloeiden voor mijn voet, Te wreeder heugden Vaders zoete zegen En Moeders min het gereten gemoed. Laat mij niet keeren ; ik heb u verkoren, Niet minder ruim dan uw deel was het mijn: Reik mij den wijn en in een zwijm verloren, Laat ons, blijde Verleider, zalig zijn. Vorige