Liederen(1917)–Jacob Israël de Haan– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 94] [p. 94] Liedje. Buiten ruischt de duistre wind Door de dorre winterboomen. Ach: ik wil gaan slapen, droomen, Dat mijn weg uw wegen vindt. Langs het ratelende raam Slaat de voortgezweepte regen. Ach: waarom gaan uwe wegen, Niet met mijne wegen saam. Jaren lang heb ik vertrouwd, Dat gij van feesten en zwerven U bezinnend keeren zoudt, Maar nu zomerdagen sterven, Wolken stormen, hemel grauwt, Weet mijn hart, dat het moet derven. En nu vrees ik, dat gij niet, U bezinnend, weer zult komen Eer ik in slaap zonder droomen Lig waar het laag water kolkt langs wal en riet. Vorige Volgende