Liederen(1917)–Jacob Israël de Haan– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 84] [p. 84] In den zeestorm. Hoorden wij wind en zee stormen; het land Sidderde diep en smalgebouwde dorpen Achter het duin, beefden onder de worpen Van grof water doffend op het veeg strand. Toen heeft al angst de dorpers opgeschoten, Vrouwen en kindren, vriend en vreemd, des morgens Op 't duistre duin, hoofd dof, harten vol zorgens Zochten ontzind naar de overvallen booten. Wie bleef? Wie keert? De zee regent verscheurd Water en schuim, dat slaat onze oogen blind, Geen schip van 't dorp, dat zulke zeeën bouwt. Als stormwind stilt, guur water kalmer kleurt Deint lijk van wat eens man was, broer of vrind, Dat schommelt week tusschen wat spoelend hout. Vorige Volgende