Liederen(1917)–Jacob Israël de Haan– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 82] [p. 82] Aan de beek. Helder de beek en ver de bron, Waaruit zij schitterend ontspruit. Hier vloeit zij vlak, zonder geluid, Doorschenen van de zachte zon. Schaduw en grijze schemering Van waterwilg en 't oeverriet. Zij spiegelt weder, wat zij ziet Met inniger vertedering. Hemel in herfsttijd diep en bleek Boven het wijde land gebogen. En dieper zien mijn verdiepte oogen Hemelspiegeling in de beek. Het smalle water, stil bereid, Weerspiegelt wijl het peinzend vliet, De hooge zon en 't hoog verschiet Van der heemlen oneindigheid. [pagina 83] [p. 83] Mijn ziel als water van de beek Arm en van wat troebelde ontdaan, Vreugden en smart, wordt rijker aan Schoonheid uit hemelverre streek. Mijn ziel werd helder, zij vervliet Als water zonder rimpeling, Spiegelende in licht-tinteling Schat, die zij schoon en verre ziet. Vorige Volgende