Liederen(1917)–Jacob Israël de Haan– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 76] [p. 76] Aan eenen jongen visscher. Rozen zijn niet zoo schoon als uwe wangen, Tulpen niet als uw bloote voeten teer, En in geen oogen las ik immer meer Naar vriendschap zulk een mateloos verlangen. Achter ons was de eeuwigheid van de zee, Boven ons bleekte grijs de eeuwige lucht, Aan 't eenzaam strand dwaalden alleen wij twee, Er was geen ander dan het zeegerucht. Laatste dag samen, ik ging naar mijn Stad. Gij vaart en vischt tevreden, ik dwaal rond En vind in stad noch stiller landstreek wijk. Ik ben zóo moede, ik heb veel liefgehad. Vergeef mij veel, vraag niet wat ik weerstond En bid dat ik nooit voor uw schoon bezwijk. Vorige Volgende