Liederen(1917)–Jacob Israël de Haan– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 74] [p. 74] Ten Afscheid. Vaarwel, Sidney, gij gaat? Ik houd u niet, eens had mijn jeugd Niet minder dan de uwe ruimten van stad en lande noodig Ik ging niet min verheugd, verkloekt, dan gij thans overbodig Wist ik, lang voor 't keeren, wat stad en land schenken aan vreugd. O, waar zult ge eenmaal, Makker, uwen weg wenden en 't weten: ‘Beter dan de rijkste kans is de laatste, stille keer, Want wie van de aarde zijn, zwerven rustloos, maar keeren weer, En met gelijke maat wordt heer en knecht zijn graf gemeten.’ Maar het is waar, gij denkt aan leven, niet aan dood, uw wegen Banen zonbeschaduwd onder het weidsch-blinkende blauw Zóó blinkt uw oog: gij vraagt mijn peinzen niet, maar groet en zegen. [pagina 75] [p. 75] ‘Wees dan langs uw heerweg kloek wager en grootmoedig winner Vind schat en schoon niet minder dan ik glimlachend weerschouw, Als 'k mijn oog sluit en mij kans en keer van mijn jeugd herinner. Vorige Volgende