Liederen(1917)–Jacob Israël de Haan– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 65] [p. 65] Georges Dmitrenko. Die wensch en wegen scheidden, brengt te samen Eén van stouten zin het leed van een Makker, Gebannen met roover en ruwen rakker, En niet bevrijd spijt rusteloos beramen. Mij drijft zijn hartbrandend leed ongestadig Langs alle wegen van de wereld heen, Wreed leven, wees niet langer ongenadig, Lacht niet, lach niet, bij mijn bitter geween. Geen oogenblik verlaten mijn gedachten Mijnen Makker geslagen in zijn ban. De drift der dagen noch de droom der nachten, Niets dat mijn hart van hem vervreemden kan. Zijn leed is mijn leed en zijne vrije blijheid Na stout betrouwen zou mijn vreugde zijn. Wij raamden rusteloos: of ban of vrijheid, Het lot viel slecht en sloeg met feller pijn. [pagina 66] [p. 66] Waarom wordt hij, hartvast aan ons verbonden, Stervend gescheiden van makker en moeder? Wreed leven, voer terug tot maat en broeder, Hem, wiens lach laving is voor onze wonden. Hoe velen, wier harten elkaar wrang haten Houdt gij te samen in een wreed verband, En dezen Knaap, den liefsten mijner Maten, Verbant gij naar een onbereikbaar land. Vervloekt gij Leven, dat ik heb gezegend, Toen ik een Knaap was met mijn hoopvol lied. Het leed van dezen Knaap, zoo bar bejegend, Verzachten mijn wereldsche weelden niet. O, was ik armer dan de naakte rakker, Die langs de landen loopt om smal gewin, Maar was hij weer, mijn meestbeminde Makker, Vertrouwd gekeerd in zijn geliefd gezin. Ik zoude u, Leven, looven, met mijn zangen Doorhoningd van vreugd, gelouterd van smart. Maar nu? Wanhoop en machteloos verlangen Worgen de liedren in mijn hijgend hart. Vorige Volgende