Liederen(1917)–Jacob Israël de Haan– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 63] [p. 63] Aan Zijne Excellentie den Generaal W. Djounkovsky. (Dat hij Georges Dmitrenko spare). Ik kom, een smeekeling, die nimmer smeekte In eigen nood, gedreven door het leed Van mijn Makker, dat mijn hart wreed vervreet Tot U, die streng zijn stout vergrijpen wreekte. Nu weet ik goed: niets blijft ons meer dan smeeken Want tegen U valt machtloos elke macht Gebroken zijn, die uw macht wilde breken, Zij sterven traag in ballingschap en Nacht. Laat strijd en streng Recht Georges in wreede nood O, Man, heerschend over maatlooze machten Mocht de bee van een Dichter u verzachten En redde een Knaap van ban en barren dood. Ik kom tot U: wat is mijn macht? Het klagen Van droever liedren dan ooit Dichter zong. Uw Macht? Die stoute strevers nederdwong En bant waar ook de moedigsten versagen. [pagina 64] [p. 64] Gij, machtig Man, wees voor mijn bede zwakker Dan gij waart voor gewelddadende macht, Verwoest geen schat van stout verstand en kracht, Betoon genade aan mijn verloren makker. Want om de wil van zijne teedre jeugd En om de wil van zijn krachtig verstand Verban hem niet naar het gemeden land Vanwaar geen man blij wederkeeren heugt. En om de wil van zijn bedroefde moeder Die dag en nacht een hooploos keeren beidt Die schreide tot zij machtloos niet meer schreit Wees niet een wreed wreker, maar zorgzaam hoeder. En om de wil van mijn dof-snikkend lied, En om de wil der Schoonheid trouw gediend, Gij machtig Man, spaar mijn verbannen Vriend, Verwoest de pracht van dit rijk leven niet. Vorige Volgende