Liederen(1917)–Jacob Israël de Haan– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 60] [p. 60] Vertroosting. Maat, ligt mijn lied door uw leed dan met stomheid geslagen Zing ik niet meer Vreugd van mijn droom en drift van mijn dagen In liederen luide of teer? Lang hunkerde mijn hart naar de teer trillende spanning, Die 't lied vaak gaf, Maar geen zang won ik sinds uwe verbanning Naar een land als een graf. Sterve mijn lied, wat is zang waard bij 't waanzinnig zwijgen Van 't gruwbaar oord Waar al uw hoop, uw haten en uw hijgen In snik worden versmoord. Zinge mijn lied nog slechts van uw hartenbrekend lijden, Vermijde ik vreugd, Tot vaste wraak u van 't juk zal bevrijden, Dat breekt uw trotsche jeugd. [pagina 61] [p. 61] Vriend: door mijn huis speelt van hoog tot laag een kleine makker, En zingt zijn lied, Zijne vreugd roept tot een wild weenen wakker Mijn dof-sluimrend verdriet. Want als die knaap door het huis van uw zorgende moeder, Door vaders veld Speelde uwe jeugd met de jeugd van uw broeder, Als gij stoutstrevend held. Thans kan ik geen vreugd meer zien of uw hartbrekend lijden Grijnst wild tot mij, Manend mijn hart alle vreugden te mijden Voor haat, wraak en geschrei. Uw vrienden zijn mijn vrienden en uw wreede vijanden Dreigt haat en smaad. Lagen van mijn verstand, macht van mijn handen Wijd ik aan uwe zaak. Komt er wie om mijn hulp, hart en huis staan hem open Noemt hij uw naam, Makker is hij, die zijn hart en zijn hopen Eens deelde met u saam. [pagina 62] [p. 62] Maat, lag mijn lied door uw leed dan met stomheid geslagen? Zing ik thans weer, Wat is mijn lied dan de klacht van uw klagen, De wraak om uw wreed zeer? Hier in mijn land luwt de lente en de winter geweken Ruimt stad en veld, Waar men u bant in baanlooze landstreken Moordt nog zijn wild geweld. Toch: eenmaal toch breekt de ban van uw winter, uw luchten Luwen zoo zoet, Bergen en dalen zien 't brekend ijs vluchten Voor zachten zonnegloed. Georges: buig niet uw trotsch hoofd voor geweld van hun vlagen, Draag kloek en beid, Thans nog de ban van een Winter, dan dagen Van eenen Nieuwen Tijd. Eenmaal de wraak als een Lente na winter zoo zalig. Hun hoon, hun haat Wreken wij drijvend meer dan duizendmalig Op wreeden beul en maat. Vorige Volgende