| |
| |
| |
Door Londen.
O, Londen, uwe weelde doet mijn lied wanhopig weenen,
Die mij vaak heeft verblijd.
Maar tot heugnis van vreugde is henen,
Hoe ligt mijn vrije vreugd met éénen slag terneergeslagen,
Geraakt in 't minnend hart
Bij lange nacht, noch trage dagen
Ik vond hem in het nauw van muur en vaste wacht gedreven,
Naar 't land vanwaar tot lust en leven
Bedreigd toen en thans reeds verloren, zonder hoop verloren,
Waar Maat noch Moeder mag verhooren
| |
| |
Wat bond mijn hart aan zijn hart? ik heb niet de macht geweten,
Vóór mijn hart werd vaneengereten
En toen: ik heb de maat van mijne machtloosheid gemeten,
Ik heb mijn oogen blind gekreten,
Verblind van smart, van haat, door hopelooze hoop gedreven
En redde ik niet zijn teeder leven,
Eens had ik hier de keus van tucht en werk of teedre schande,
Toen heb ik schand gesmaad,
Die kiezen liet houdt thans in handen
En wreekt hij nu mijn keus, O, Makker, aan uw schuldloos leven,
Wat ik weigerde wil ik geven.
| |
| |
Ik kom, een smeekeling, tot hem, die eenmaal tot mij smeekte,
Biedend, wat hij toen vroeg.
Maar als hij smaadde en smalend wreekte,
Hem is de macht, die 't leven maakt en breekt van duizend Maten,
Mij blijft niets dan gebed
Dat zijn woord u, van elk verlaten,
O, Londen, smeekeling kom ik, die trotsch en tartend schouwer
En, kloek bedrijver, stout betrouwer,
Hoe strekt uw weidsche Strand stralend onder den avondhemel,
Waar 't laatste licht vergloort,
Hoe kleurig wendt het war gewemel
Ik dwaal der duizend één, maar van de duizenden gescheiden
Door 't eigen vlijmend leed.
Geen wien het hart zulk hevig lijden
| |
| |
Kingsway, Piccadilly, Regent Street, elke keer ziet rijker
Uw pracht dan 't heengaan liet,
Maar droeve derver, mat bezwijker,
Iedere stap, die mijne moede voeten vallen laten
Brengt nader tot den man wiens bate
Maar ook, wiens haten hem kan treffen met feller verderven
Wat kiest hij: leven of wreed sterven
Te vaster wordt mijn vrees, te wankeler wordt mijn vertrouwen,
Doet nu zijn wreede wraak berouwen
En 'k wend mij, Londen, weer, en vlucht vérloren in uw menigt
Waar slaat het hart, dat heilzaam lenigt
| |
| |
Elk met zijn eigen haat, zijn hopen, zijn hartstochtlijk woeden
Drijft tusschen vreemden voort,
Geen bede van droeven of moeden
Moeder, droever dan één, en armer dan uw allerarmen
Vlucht ik in 't laat gewoel.
En vlucht weer om rust en erbarmen
O, Nacht vind ik u daar en waar de vijver schoon en stil is
Gij voert wie mat van wensch en wil is
Stil: ver verruischt de Stad, een storm van leven en van lijden
Gij, goede Broeders, lokt mij beiden
Gij lokt, maar laat ik hem, mijn Makker, in het leed verloren,
Wie hulp en baat dan biedt?
Mijn hart heeft zijn hart trouw gezworen,
Ik breek mijn trouw niet.
| |
| |
Eens had ik hier de keus van tucht en werk of teedre schanden,
Nu tusschen vrede en strijd.
Ik kies als toen, mijn hart en handen
Ik wend mij, Nacht, van Uw bekoring tot de felle vlagen
Der Stad in 't avondlicht,
Dood, van uw stil-geleide lagen
Eens had ik hier de keus, nu blijft, zonder keus, niets dan smeeken
Tot hem, eens wreed versmaad,
Dat hij mijn smalen toch niet wreke
Ik ga, smeekend voor hem, zóó needrig als ik nimmer deed,
Meer dan mijn leed voel ik zijn leed,
|
|