| |
| |
| |
De Verbanning.
Hoe brandt Moscou zijn blauwe en gouden pracht
Onder der heemlen schooner goud en blauw
Dagen lang en zijn schitter mindert nauw
In helle scheemring van den zomernacht.
Maar wee, die pracht verdoofde toen ik daalde
Van angst en afschuw klam, diep in een hel:
Zwarte carcers, vochtige dompe cel
Waar dag tot schuwe schemering vervaalde.
Waar 't licht zich schaamt over de schouwe schande
Die beter in duister zijn doem voldingt,
Die Schoonheid schend ten Trots tot knechtschap dwingt,
De jeugd ketent aan voeten en aan handen.
Mij liefst van allen, Georges, gij, zóó dapper,
Zoo trouw, zoo trotsch, in 't kloek-gewaagd bedrijf
Om vrijheid, maar gekooid vervalt uw lijf,
Dooft uw oog, wordt uw stoute weerstand slapper.
| |
| |
Ach: wat baat u vreugd om mijn komst bij 't leed,
Dat daarna weer gruwbaar u grijpt in 't hart?
Wat baat mijn zoet geschenk bij smaad en smart,
Die nacht en dag aan uw lief leven vreet?
Makker: wij scheidden. Uit uw wreeden kerker
Steeg ik mijn weg naar zon en zomerlicht,
En keerde naar Holland: in rust noch plicht
Vergat ik u, stout strever, eerlijk werker.
Winter: mijn hart, nog niet geheeld van wonden
Slaat wreeder wond in zijn wond dit bericht:
‘Georges Dmitrenko werd rechtloos gericht
En naar het land der Yakoeten gezonden.’
Het Land van de Yakoeten: hoort het allen,
Die, gelijk hij, zomer en jeugd genoot,
Daar sterft hij nacht en dag een tragen dood
Tot wanhoop en verwarden waan vervallen.
Daar zomer? Niet van golvend goud en blauw
Bouwt zich een hemel, niet van streek tot streek
Draagt de aard zijn oogsten, weiflend wankt en bleek
De dag van ochtendgrauw tot avondgrauw.
| |
| |
En winter? Wee, de vloek van elke nacht
Spant met den vloek van elk volgenden saam.
Wat scheidt nacht van dag? Niet meer dan een naam.
Eén is hun woede en één hun strenge macht.
Ver van Vader, ver van broeders en moeder,
Vervalt zijn geest, versluikt zijn krachtig lijf,
In een leeg leven, zonder kloek bedrijf.
Buit voor de vlagen van elk woesten woeder.
Geen weg zou mij te wijd en te wreed wezen
Verbannen makker, om tot u te gaan.
Maar die u banden, sperren mij de baan
Daar zij 't aanschouwen van uw schande vreezen.
Vergeet mij niet; als in 't lichtbrekend Oost
Lentezon stijgt, staar ik naar uwe streek,
Oostwaarts heen, Oostwaarts, waar uw zon thans bleek
De kale schraalten van uw toendra's troost.
En s'avonds als gij na den leegen dag
Moedeloos-moe naar 't stervend Westen schouwt,
Denk dan aan mij, dien ge eenmaal hebt vertrouwd,
Ik liet niet af, zoolang ik zege zag.
| |
| |
En 's nachts: dit is het heil der vrije droomen,
Hen weert geen ban, geen stroom, geen bar gebied,
Die dagen scheiden, letten nachten niet
In schooner ban van droomen saam te komen.
En dit: geen macht zal mijn liedren beletten
Uw trots te loven; mijn lied smeekt mijn God,
Dat Hij zal wreken uw hartbrekend lot
Uw heerschers neerslaan en hun wet verzetten.
En wat ons scheidt, één hoop heeft ons verbonden
Breuk van uw ban en stoute wederkeer.
En keert gij nooit? Vaarwel, vaarwel, ik zweer
U trouw, mijn makker, in diepst leed gevonden.
|
|