| |
| |
| |
Het wreede wachten.
Ik ben geen Moeder, die haar zoon verwacht,
Zijn Heerscher riep, het Heer toog getucht uit:
Werd zijn lief leven wreeden Dood voor buit?
Nacht noch Dag heeft bericht of keer gebracht.
En zij gedenkt: zij heeft hem trots gedragen,
Onder de weelde van haar bevend hart,
Haar was de vreugde van zijn teerste dagen,
En haar de wreedte van zijn eerste smart.
En zij gedenkt: hoeveel bedroefde Moeders,
Sloeg het bericht van een geduchten Dood?
En Nacht en Dag voeren verbeten woeders
Pracht der Volkren in Aardes donkre schoot.
Ik ben geen Vrouw, wier man kloek met zijn leger
Bezonnen en zeker zijn huis verliet,
Keert hij verminkt? Of keert hij stoute zeger?
Of keert hij van 't bloeddronken slagland niet?
| |
| |
En zij gedenkt, als het zoel-scheemrend duister
Der zomernachten haar heeft stil gemaakt...
Bijt haar zijn kus? Koost haar zijn wild gefluister?
Heeft zijn gul-tastende hand haar geraakt?
En zij gedenkt: geen Nacht, geen Dag, geen Uur,
Dat de Dood niet duizenden mannen slaat,
Hield zijn leven nog ongeschonden duur
Onder 't geweld aller volkeren haat?
Ik ben geen Bruid, wier Bruigom tegen benden
Van vijanden ter slagstede is gegaan.
En vóór zij nog 't Geheim van 't Leven kende
Ziet zij 't Geheim van den Dood voor zich staan.
En zij gedenkt: nog lieten ongeschonden
Der harten teere tochten haar geheim.
Nog heeft zij nooit de verrukking gevonden
Dier zoet-gedroomde, schuw-gevreesde zwijm.
En zij siddert, wanneer de nachten beven,
Uit het laatst duister bloeit het eerste rood,
Zij kent nog niet het Geheim van het Leven,
En wreed bedreigt het Geheim van den Dood.
| |
| |
Ik ben geen Moeder, die haar zoon verwacht,
Ik ben geen Vrouw, geen sidderende Bruid,
Niet meer dan dit: mijn vriend toog strijdend uit,
Nacht noch Dag heeft bericht of keer gebracht.
En ik gedenk: toen Moscou in den zomer,
Zijn weelden straalde vond ik in een kerker,
Dof en verdoemd, zijn broeder, stouten werker,
Hartstochtelijk hater, ongeteugeld droomer.
En heeter dan de zomerhemel brandde
Was de brand van woede en wraak in mijn hart,
Als een smid goud aan goud slaat, sloeg hun schande,
Mijn hart aan zijn hart in één gloed van smart.
Wij scheidden. Neen, wij scheidden nooit: verbonden
Bleef ik aan hem, als aan geen mij nabij.
Verloor ik u, Maat, mijn hart heeft gevonden
In uw broeder, een Vriend, zoo trouw als gij.
Wij deelden saam om uwe ban het lijden,
Wij deelden saam onze schamele vreugd,
Ons hartverlangen mat het traag verglijden
Der dagen, die zwaar wegen op uw jeugd.
| |
| |
Tot zomer: en een wilde woede brandde
De volken door elks hevig-hatend hart,
Een wind van vuur woei over alle landen,
Een land, Europa lief, viel braak en zwart.
Uw broeder, mijn Vriend, door zijn ban gescheiden
Van de strijders in 't minlijk moederland,
Trok met vreemden tegen het volk te strijden
Dat zijn geweld uitsloeg naar beide kant.
Hij ging: zijn tocht volgden mijn teerste beden...
Gij weet, mijn makker, wat een bede baat.
Als volken woedend land en stad vertreden
Hun blikken verblind door des harten haat.
Hij ging toen zomer ooft- en oogstrijp brandde
Geen dag tot nu bracht ons bericht of keer,
Een Herfst verging, over verslagen landen
Dreigt de wreedheid des winterhemels neer.
Een Lente dreigt: wee mij, die siddrend wachtte
Van jaar tot jaar der lente milde keer,
Thans vrees ik zijne sterren-klare nachten,
De zoelten van zijn dagen zonnig-teer.
| |
| |
Want wreeder zal de wrange wanhoop schrijnen,
In elke wond van elk verlangend hart,
Wanneer de zonnedagen voller schijnen
En de nachten spannen goud-uitgestard.
En waar op hart en hart wegen de Dagen,
Waar duizenden het leed raakte of bedreigt
Stikt in hart en keel mijn hartstochtlijk klagen
Tot doodvermoeid mijn geslagen lied zwijgt.
Maar uit hun droefheid heffen zich mijn zangen,
Waarom, waarom? Hun schreien baat mij niet.
Geslagen liggen vreugden en verlangen,
Daar wilde waan heerscht over elk gebied.
Ik ben geen Moeder, die haar zoon verwacht,
Ik ben geen Vrouw, geen sidderende Bruid,
Niet meer dan dit: mijn Vriend toog strijdbaar uit,
Dag noch Nacht heeft bericht of keer gebracht.
O, Dag, zend langs de kampen van de legers
Uw Uren om de baat van een bericht,
Wat is zijn lot? Der wijkers of der zegers?
Of is zijn leven voor den Dood gezwicht?
| |
| |
Dag, zend uw Uren, ik zal getrouw wachten,
Terwijl de Vrees mijn hulploos hart verslijt,
En dragen zal ik zonder harteklachten
Elk leed minder wreed dan onzekerheid.
Nacht: als de strijders hun wild woeden stillen
Zend dan uw Uren langs het bloedend veld
Om een bericht... brak zijn hartstochtlijk willen?
Leeft hij zeger? Of leeft hij noodgekweld?
Ik zal hen wachten als de Dageraad
Dof en verdoemd tot wreede taak zich heft,
Na machtloos wachten brengt het weten baat,
Als het mijn hart ook in zijn wonden treft.
O, Leven, Leven, gedenk mijne zangen,
Hoe vaak heb ik u hartstochtlijk geloofd,
Houd hem, deeler van mijn haat en verlangen,
Uw machtige armen boven het veeg hoofd.
Behoed hem om de wille van zijn broeder,
Voor wien uw hand hard en streng is geweest,
Behoed hem om de wille van zijn moeder,
Wier strijdend hart hopeloos hoopt en vreest.
| |
| |
Dood: gij, die duizend uit tienduizend oogst,
En pracht van volkeren tot vaagsel slaat,
Drijf niet mijn wanhoop tot zijn stormend hoogst,
Opdat mijn Lied niet uwe wreedheid haat.
Want gij kunt duizend en tienduizend dooden,
Maar het Lied van den Dichter doodt gij niet,
Gij kent mijn Leven, mijn tochten, mijn nooden,
Spaar mijn Makker; spaar mijn hart doodsverdriet.
Gij kunt mij met uw wervelwoede slaan,
Maar het Leven slaat u met mijne zangen,
Strijd niet met mij, stil mijns harten verlangen,
Laat niet mijn leven waardeloos vergaan.
Ik ben geen Moeder, die haar zoon verwacht,
Ik ben geen Vrouw, geen sidderende Bruid,
Niet meer dan dit: mijn Vriend toog strijdend uit,
Nacht noch Dag, Leven noch Dood heeft bericht gebracht.
|
|