Liederen
(1917)–Jacob Israël de Haan– Auteursrecht onbekend
[pagina 13]
| |
Aan Moeders Graf.Heur Jaartijd keert en Moeders kindren komen
Als nooit gescheiden biddend aan heur graf
Voor éénen Dag laten zij Daad en Droomen
Voor één Dag leggen zij hun zorgen af.
Niet één gedenkt des andren zonde en zede
Want elk is slechts een kind van haar gezin,
Zóó brengt een goede Moeder liefde en vrede,
Stierf zij, nimmer sterft hare milde min.
De kleine stad, waar wij haar kindren waren,
Beleeft in den herfsttijd zijn laatste bloei,
Een schuwer licht luwt door de dunne blaren,
Het leven sterft, maar 't is voor nieuwer groei.
Nog kennen wij de paden en de straten
Maar velen van het volk kennen wij niet,
Vervreemding meet voor elk der jaren maten
Sinds ieder hoopvol Moeders huis verliet.
| |
[pagina 14]
| |
Elk toog zijn tocht, maar de verspreide wegen
Vereenen zich elk jaar aan Moeders graf.
Wij waren jong: zij gaf ons leer en zegen,
Elk leed zijn lot en wacht zijn wending af.
Den dijkweg, grafwaarts, toen wij kindren waren
Bracht men menig man, menig jong genoot
Wij droegen licht de lasten onzer jaren,
En maten niet het leven aan den Dood.
Tot éénen dag Moeders kinderen traden
Den ouden weg naar heur graag-wachtend graf,
Toen wisten wij, dat alle bonte paden
Dalen naar 't eene doodsche duister af.
En ieder jaar zullen wij weder weten
Zoolang wij samen dezen veldweg gaan:
‘Geen Droom of Daad doet ons den Dood vergeten.
Hij ziet Jeugd noch Liefde noch Schoonheid aan’.
Hoevele wegen komen hier te samen
Binnen de heiningen der doodenhof:
Machtig hopen, weidsch winnen, ruim beramen,
Het eindigt alles in een handvol stof.
| |
[pagina 15]
| |
Alles wisselt, maar blijft wisselend één,
De harten breken, maar der harten wenschen,
Der harten haat is één voor alle menschen,.
Gelijk voor ons, was hun lach en geween.
Aller harten in het gebed vereenigd
Herdenken wij hoe goed mijn Moeder was.
Het wreed-verbeten hart voelt zich gelenigd,
De wind waait over heiningen en gras.
Wijdte van water en de lucht daarboven,
Eén oogenblik begrijpt al de Eeuwigheid:
Niet het lot der levenden valt te loven
Maar der dooden lot van nooden bevrijd.
Moeder: is rusten waar gij eenzaam rust
Een stoorloos rusten zonder zonde en pijn?
Beter dan krank wanklen van lust tot lust,
Is het bevrijd van alles dood te zijn.
Uw hart was zóó vast aan mijn hart verbonden,
Brak de macht van den dood ons vast verband?
Weet gij niets van mijn zeden en mijn zonden,
Mijn banloos dwalen door steden en land.
| |
[pagina 16]
| |
Moeder: weet gij, dat zooveel wreede tochten,
De legers van zoovele landen gaan,
Dat Makkers, die elkaars innigheid zochten,
Thans wild-verblind elkander nederslaan?
Mijn Vriend toog mede: matelooze dagen
Maatlooze nachten wacht ik zijn bericht,
Wacht ik zijn keer, terwijl in duldloos klagen
Voor zooveel brekend leed mijn leven zwicht.
Moeder, mijn bede: voor u werd onthuld
Het klare Raadsel van den Eeuwgen Dood,
Mijn brandend hart met bitterheid vervuld
Wendt zich tot Moeder in zijn zeere nood.
Weet van den Dood of langs zijn wreede wegen
Met duizenden mijn blijde Makker ging,
Gij weet, hoe mijn hart zijn hart was genegen,
Beter het wreed weten dan twijfeling.
Ik heb den Dood harten brekend gesmeekt
Om deernis voor mijn Vriend, om zekerheid,
Leven of Dood, maar geen bede verbreekt
Zijn strakke Macht: geen wanhoop en geen strijd.
| |
[pagina 17]
| |
Moeder: breek zijn geheim en als zijn Droomen
Mij voeren tot de grens van mijn Gebied,
Verbreek uw Doodsban om tot mij te komen,
Weiger mijn hart zijn zeker lijden niet.
Beter kan ik het wreede weten dragen
Dan ik strijd tusschen hoop en wanhoop draag,
Elk jaar keerend zal ik niet weder klagen,
Gelijk ik heden op uw grafstee klaag.
Vaak in 't bloeiend leven heb ik verwacht
Uw komst verblijd... ik wacht... keer uit uw Dood,
Weet wat zijn Lot werd, welke zeere Nood
Heeft hem nog gespaard of reeds omgebracht.
Moeder, Moeder, op de begroeide kling
Uw graf, leg ik bevend mijn linkerhand,Ga naar voetnoot1
Wij scheiden: ieder in zijn stad of land,
Herneemt zijn Daad, zijn Droom, zijn twijfeling.
Mijn tocht herneemt door de verdorde dagen
Mijn tocht herneemt door menig schrikbren Nacht,
Want daad noch Droom verlichten 's harten klagen
Waar ik, nog hooploos hopend, hem verwacht.
|
|