| |
| |
| |
De Aarde spreekt.
Volkren heb ik in weelden groot gebracht,
Wier wrevel thans tot woeden overslaat,
Zij maken machteloos elkanders macht
En schenden mijne Schoonheid blind van haat.
Waarom? Waarom? Hield ik niet siddrend open
Elke Lente voor hun zaaisel mijn schoot?
Was niet elk jaar rijker dan hun ruimst hopen
Mijn oogst van graan voor 't volkenvoedend brood?
Wanneer de zon in den zomer de zwakten
Van zijn winterval stijgend overwon,
Drenkte ik niet gul mijn bergen en mijn vlakten
Met volle weelden van beken en bron?
Zóó droeg ik, altijd jong, mijn bloemenschat,
Zóó rijpten, altijd rijk, mijn vruchtenvrachten,
Ik gaf altijd en werd nooit gevensmat,
Werkend vermeerderde ik schatten en krachten.
| |
| |
Alles voor mijn volken: zijn zoete wijnen
Schonk ik Frankrijk in overschat elk jaar,
Waar 't één volk nood doet opende ik mijn mijnen
Van goud, van olie, van brandkolen zwaar.
Met oogsten zegen ik der vlakten wijdte
Van Rusland en ik vang den zonnegloed,
Die sneeuwen smelt en ijsvelden doet splijten
En oovral zendt een zegenenden vloed.
Geen weelden, die 'k niet ieder jaar vermeerder,
Al was geen winst mijn volken ooit genoeg
Geen Moeder zorgt voor haar kinderen teerder
Dan ik zorgen voor vele volken droeg.
Maar thans: hun velden hebben zij vertreden,
Spijt mijn rijke dracht dreigt hen naakte nood,
Zij konden rijk en rustig zijn in vrede,
Zij haten, en zij derven dak en brood.
Waarom? Waarom? Thans houd ik siddrend open
Voor hun hartebloed mijn bevende schoot,
Hun beste kracht, hun jeugd, hun heerlijk hopen,
Offeren zij vergrofd een wreeden Dood.
| |
| |
Thans drenken zij mijn bar-gebraakte vlakten
Met overstroomingen van schuldloos bloed,
Zij schenden schaamteloos iedere zwakte,
En lachen waar hun brand verdervend woedt.
Zomer: maar thans haat ik mijn schat van bloemen,
Zomer: maar thans haat ik den overvloed
Van mijn gaaf graan, dat slechts volkeren voedt,
Opdat zij machtiger elkaar verdoemen.
Kon ik mijn volle schat van graan verderven,
Kon ik sluiten mijne vruchtbare schoot,
Opdat niet langer van mijn voedend brood
Elk volk slechts leeft om in woeden te sterven.
Zij delfden schatten van metaal en steen
Uit al de donkre wonden mijner mijnen.
Ik leed het gul, gelijk Moeder haar pijnen
Lijdt, gelukkig voor haar kindren alleen.
Mijn volkeren, in weelde en overvloed
Bracht ik elk groot, dat thans elk ander slaat
Als waardloos water welt hun kostlijk bloed,
Mijn gulste liefde keeren zij tot haat.
| |
| |
O, Zon, wier machtige kracht zich vereenigt
Met de bloeikracht van mijn tedere schoot,
Elke Lente, dat mijn oogst elk jaar lenigt
De drift der volken naar het voedend brood.
Geen Lente, dat ik u niet huivrend wachtte
En als gij kwaamt: een sterke zaligheid
Elk jaar sterker ontbond mijn stroeve krachten,
Tot zaaiing en oogst hield ik mij bereid.
En elken zomer, elken nieuwen morgen
Zag ik u schoon als op den Scheppingsdag
Mijn weelde wies, dra wordt mijn graan geborgen
En rijpt mijn fruit onder uw milde lach.
Ik heb u vaak gesmeekt mijn dracht te zegenen
Om der volken wil in getal geducht,
De wolken lieten hunne weelden regenen,
Uit zon en regen rijp ik bloem en vrucht.
Maar thans smeek ik u, Zon, mij te verlaten,
Verbreek mijn Baan, beter in Eeuwigheid
Zwerf ik verwoest, dan dat ik voor het haten
Aller volken wreed krijgsgeraad bereid.
| |
| |
O, Dag, zoo vaak gezegend, toen God scheidde,
De wateren naar boven en naar onder,
Mijn Land verscheen, dat openbloeiend beidde
Zijn eerste menschen: een goddelijk wonder.
Maar zegen maakten zij tot vloek, mijn gaven
Dienden hun slechts tot verdelgend gerei,
Zij verbranden hoven, huizen en haven
Zij keeren bloeiend land tot woestenij.
Zon: verlaat mij thans, dat ik woest en ledig
Gelijk voor mijn Schepping in het ruim zwerf,
Want mijn volken breken vrede meineedig
Niet één ontziet des andren heiligst erf.
In weelden heb ik dezen grootgebracht,
Wier wrevel thans tot woeden overslaat.
Niets smeek ik meer dan één eeuwige Nacht
Waarin de Aarde met zijn Volken vergaat.
Hemel: die zoo vaak uit uw bonte wolken
Mij schaduw zondt en milden zomerregen,
Moeden tot rust, vrucht en oogsten tot zegen
Gij zaagt mijn zorgen voor mijn vele volken.
| |
| |
Hoor thans mijn beden: stort uw hoogten neer
Overal waar oogst nog bloeit op het veld.
Wat baat mij weelde wanneer liefde en eer
Sidderend wijken voor woedend geweld?
Hemel : vernietig mijn kracht, laat mij sterven,
Zend mij gebroken uit den zonnegloed,
Ik haat den bloei en de dracht mijner erven
Die enkel der volkeren woeden voedt.
Want in weelden heb ik hen groot gebracht
Wier wrevel thans tot woeden overslaat
Zij werden sterk door mijn bloeiende kracht,
Maar alle liefde keerden zij tot haat.
Waarom? Waarom? Hield ik niet siddrend open
Voor hun zaaigraan ieder jaar mijne schoot?
Mijn Zon, waarom geven zij al hun hopen
Hun jeugd, hun kracht, een onverzaden Dood?
|
|