| |
| |
| |
Aan den Dood.
Dood, naar het Raadsel van uw verklaarde oogen
Smeken de beden van mijn weenend lied:
‘Betoon het stervend Leven mededoogen,
Verwoest schatten van zooveel eeuwen niet.’
Ik heb u nooit gehaat als velen haten,
Het gras groeit hoog over mijn Moeders graf,
Wat is haar lot en 't lot van mijne Maten,
Die daalden langs uw donkre wegen af?
Als ik herdenk de Makkers van mijn jeugd,
Als ik herdenk mijn Moeders min en lied,
Al verloren liefde en verloren vreugd
Dan breekt mijn hart, en toch haat ik u niet.
Ik heb de ruimten van mijn jeugd genoten,
En menig vreugd heeft mij wroegend berouwd,
Maar zonder haat en vrees was ik besloten
Te gaan met u, wanneer gij komen zoudt.
| |
| |
Men beeldt u gelijk een rammlend geraamte
Met een kakebek en een snerpe zeis,
Die levens afmaait zonder schroom of schaamte,
En breekt der moeders min, der zangers wijs.
Ik niet, ik zag zóó menigmaal gebogen
Over mijn oogen in een kalme slaap,
Het schaduwlooze wonder van uw oogen,
Gij waart zoo schoon en schuldloos als een Knaap.
En uw schoonheid maakte mijn hart geruster,
Ik dacht aan u bij 't drijven van de nood,
Des Levens vreugden genoot ik bewuster
Sinds ik niet meer vreesde, goede Dood.
Het gras groeit over mijn Moeders graf hoog,
Ik vroeg geen rekenschap, ik hield geen haat,
Maar thans, mijn oogen bevend in uw oog
Vraag ik U rekening van uwe Daad.
Dit: alle landen bloeiden rijk in vrede,
Een steun des vredes scheen het krijgsgeraad,
En thans, op uw bevel liggen vertreden
De landen en branden harten van haat.
| |
| |
En thans: op uw bevel kampen gescheiden
Die Makkers waren in vijandig heir,
Men acht geen rede meer, geen medelijden,
Geen goede trouw, geen schoon, geen teedere eer.
Het Leven was een trouw en eerlijk werker
Wij genoten zijn goedheid hartverheugd,
Gij beveelt volken en hun haat is sterker
Dan alle liefde en alle levensvreugd.
Thans kampt gij wreed met het Leven, uw helden:
Woedend geweld, Honger, Koorts, Bonte Pest
Strijden genadeloos op de open velden
En binnen de muren van elke vest.
Gij strijdt zonder ontzag en 't heilloos winnen
Valt u thans licht, waar volk tegen volk woedt,
Gij verbijsterd elk vreedzaam volk de zinnen
En zet zijn landen onder stroomend bloed.
't Leven heeft menigmaal met u gestreden
Zijn helden waren Wetenschap en Kunst,
De kans keert fel: het Lot geeft u zijn gunst
En 't Leven ligt machteloos neergetreden.
| |
| |
Zijt gij de schoone schuldelooze Makker,
Die zóó vaak in mijn droom verlokkend riep?
Hoe raast gij dan elk rauwe hartstocht wakker,
Die in de harten der volkeren sliep.
Of zijt gij toch het wreed rammlend geraamte
Met zijn kakebek en zijn snerpe zicht,
Die levens afmaait zonder schroom of schaamte,
Voor wiens woeden al Jeugd en Schoonheid zwicht.
En was het lokken in mijn klare slaap,
Niet anders dan een zinneloos verraad?
Gij waart zoo schoon en schuldloos als een Knaap,
Die thans met breuk en brand het Leven slaat.
Het gras groeit over mijn Moeders graf hoog,
Ik vroeg geen rekenschap, reeds menig Maat
Gedenk ik, die uw wegen nedertoog.....
Maar thans vraag ik rekening van uw Daad.
Ik heb u nooit gevraagd, wie van uw wegen
De maten meet over de bloeiende aarde,
Het Leven werd mijn hart tot kalmer zegen
Sinds ik getroost uw klaar geheim aanvaardde.
| |
| |
Maar thans: der steden afgeraasd geraamte
Heft zijn ellenden naar de zonnelucht
Uw wil, uw werk, dat volken zonder schaamte
Elkaar berooven van hun rijkste vrucht.
En naar het Raadsel van uwe klare oogen
Schrijnt het schreien van mijn ellendig lied:
‘Betoon het stervend leven mededoogen
Verwoest schatten van Jeugd en Schoonheid niet.’
|
|