Libertijnsche liederen
(1914)–Jacob Israël de Haan– Auteursrecht onbekend
[pagina 59]
| |
Sophocles en de jonge slaaf.Ga naar voetnoot11
Sophocles, Dichter van Antigoné,
Voerde schepen over de Grieksche Zee
Als strateeg van Athene tegen Lesbos,
Maar de Vader van den Wind was hem tegen.
Die zijn schepen uitdreef langs vreemde wegen
Stormvluchtend in de noodhaven van Chios,
Verslagen en gehavend, averij
Leden zij veel, aan masten, bint en zeil
Wel vlijtig hersteld, maar toch spijt'ge wijl
Ging zonder strijd, met rust en feest voorbij.
Sophocles was daar de vriend van Hermésilaos.
| |
[pagina 60]
| |
2
Die macht van goud en zuiver zilver had
Werkslaven en schoone slaven, een schat
Hartenverleidend en hartenverlustigend
Liefste van allen was een jonge slaaf
Uit Voor-Azië, weinig meer dan kind,
Gelijk van Goden was zijn schoonheid gaaf
Als hemelmuziek zijn stem, die berustigend
Machtge Vriendschap bezong, steeds goed gezind,
Door zijn meester meer dan één vriend bemind,
Altijd lief dienend, maar menigmaal schuw
Voor blik van oogen en woorden streelend of ruw.
3
Als Hermésilaos gastvrienden had
Mengde nooit een ander dienaar in 't vat
Weelden van wijnen gelijk hartstocht rood
Of geel als goud, geen ander dienaar bood
Bekers te drinken, want geen jongen hief
Wijnschaal zoo schoon, zoo schuw, zoo godlijk lief,
De Vrienden juichten, die hunnen gastheer
Vriend'lijk benijdden om zijn goud en goed,
| |
[pagina 61]
| |
Maar benijd werd Hermésilaos meer
Om zijnen jongen slaaf, zoo bloeiend teer,
Die zoo lief diende, wiens lach was zoo zoet
Als lichtschuimende wijn voor het bedroefd gemoed.
4
De vrienden lagen in de weidsche zaal
Vriendschap genietend aan het avondmaal
Waar schoone slaven dienden drank en spijs
In vaatwerken van een onschatbren prijs
Vruchten boden van menig vreemden gaard,
Rozenbloemen verwelkten geurig, luw
Woei de warmte van 't houtvuur in den haard,
En hoe de kleine slaaf nauwlettend zat
Wachtend wie wijn vroeg uit het koele vat,
Dan droeg hij de drank aan blozend en schuw,
Bood hem te drinken wijl hij knielend boog
En donkerder bloosde wanneer zijn oog
In de oogen van een Vriend de Vriendschap had ontwaard.
5
Menigmaal had Sophocles wijn genomen,
Die leven, 't lied, wijn en vrienden liefhad
| |
[pagina 62]
| |
Verheugd sprak bij tot Hermésilaos
Nadat de kleine slaaf weer was gekomen
Met de schoone schaal vol schuimbloeiend nat,
‘Hoe juist zegt het de Dichter Phrynikhos
Van een jongen vriend: ‘'t licht der liefde gloeit
Over zijn wangen als morgenlicht bloeit
Aan den hemel met donkerroode blos!’
De schoonheid van mijn tooneelspel wordt dood
Geschenen door uwen jongen genoot.
't Is goed. Eén lied, dat 'k voor hem heb geschreven,
Late mijn naam en zijn schoonheid onsterflijk leven.
6
Hij riep den jongen weer met wijn, de Dichter
Die starend voor het luwe haardvuur stond,
Zeggend: ‘Mijn hart is droef, dat geen vreugd vond,
Bij vrienden, geen liedren, maak mijn hart lichter
Van leed door uwe schoonheid en den wijn.’
Ach, toen de kleine slaaf de schaal bood zag
Hij dat er een stroostofje op den wijn lag.
Beschaamd en verward wilde hij met zijn
Vinger het vuiltje van den wijn wegtippen,
Hij liet de schaal haast uit zijn handen glippen.
| |
[pagina 63]
| |
Maar Sophocles vertroostte hem met lach
En lof: ‘Ieder weet, dat Gij zeer goed dient,
Blaas het er maar af met uw rozenlippen
En voor zalige straf, begeer ik u tot vriend.’
7
De kleine slaaf blies naar den schaal gebogen,
Zijn luwe adem woei den witten wijn vol
Zilveren spiegeling, zijne donkere oogen
Gloeiden open, wijl hij zijn wangen zwol.
Tot Sophocles ontroerd en opgetogen
Over den wijnschaal heen hem snel verrastte
Met kus van mond op mond; witte wijn plaste
Terwijl de jongen weerloos in zijn handen
De dure schaal houdend naar hulp uitkeek.
Maar ach: allen lachten, gastheer en gasten,
Zijn lippen trilden, zijne wangen brandden
Toen hij zoo schoon, zoo schuw, hunne blikken ontweek.
8
De vrienden juichten en de Dichter lachte
Zeggend: ‘Gij weet, van mij zei Pericles
| |
[pagina 64]
| |
Dat ik een slecht straateeg was, maar een les
In strategie heb ik u hier gegeven,
Die zulk een schuwen jongen kon betoovren
Met zachte list is zeker ook bij machte
Het Lesbisch land in opstand te veroovren.
't Getij loopt goed. De vloot is ree. Geheven
Wordt morgen ieder anker. Moge elk schip
Stormen ontzeilend en veilig voor klip
En stroom en vijand in de zege deelen.
Roept den jongen weer binnen. Geeft mij wijn.
Mijn hart is blij. Laat ons zingen en spelen
En tot de morgen bloost verheugde vrienden zijn.
|
|