Libertijnsche liederen
(1914)–Jacob Israël de Haan– Auteursrecht onbekend
[pagina 1]
| |
Antwerpsche libertijnen.Ga naar voetnoot11
Uw stad was machtig en uw vorstlijk volk van zinnen fel,
In koop- en kaapvaart kloek.
Hoe klaar beeldt gij hun werk en spel
In uw schoon boek.
Ik las, ik las verheugd en vond voor het hongrend hart schoon,
In vreugdenloozen tijd
Dus worde u, veel of weinig loon
Mijn lied gewijd.
| |
[pagina 2]
| |
2
Geen kapers kloeker en in geene stormen stouter schuimer
Dan een Antwerpsche maat
Zij meten zeeën, ruwer, ruimer
Dan één volk gaat.
Maar werven winsten ook méér dan één volk, het vol vertier
Dringt over brug, door poort
Langs weg en water, vaart en veer
Ter Scheldeboord.
Daar woelt de vlotte vreugd, vrij door de bonte havenbuurt
Tot in den laten nacht,
Want elk schip boordvol uitgestuurd
Keert schatbevracht.
En elke maat, die met zijn zeiler veilig binnenkomt
Brengt van zijn blijde jeugd
Schat, ongewogen, onbesomd
Aan lust en vreugd.
| |
[pagina 3]
| |
Want in geen stad bloeien zoo schoon de zinnelijke knapen,
Handen smal, rank van voet,
De mond voor lach en min geschapen,
Het hart in gloed.
O, jeugd, o jeugd, o schat, die zonder zorgen uitgegeven,
Herwint geen spaarzaamheid,
O, lieve lente van het leven,
Meer dan de oogsttijd.
Als drijvers jeugd en lust dringen wilden in ban en band,
Streed het volk nooit getemd,
En brak met wraakwoedende hand,
Wat zinnen klemt.
Gent, Brugge noch Brussel, waar het
volk voor zijn zinnenvrijheid
Zóó juichend streed en viel
Zijn leus: ‘Niet min der zinnen blijheid
Dan 't heil der ziel.’
| |
[pagina 4]
| |
3
Een reus zoo groot, dat hij op oever en den overkant
Gelijk zijn voeten stelt,
Hield stad en stroom en mijlver land
In zijn geweld.
Druon Antigon, die schepen brak en in woedevlagen,
't Scheepsvolk handen afsneedGa naar voetnoot1
Die troepen sloeg, maar nooit geslagen
Meer moedwil deed.
Hem velde een ranke knaap, die met zijn schoonbloeiende jeugd
Hem in verwarring bracht,
Stervend genoot hij nog de vreugd
Van 's vijands pracht.
4
Daar brak Tanchelin ziel en zinnen uit hun barre ban
Van dweepzucht vreugdberooid,
Met minder dan tienduizend man
Verscheen hij nooit.
| |
[pagina 5]
| |
En daar 't bewondrend volk gevaarlijk drong op markt en straat,
Sprak hij van een vrij vlot
Op de rivier: ‘Vreugd is geen kwaad
Voor uwen God.’
Een knaap: hemelsch licht bloeide over zijn jong en schoon gelaat
Voor oevers vol sprak hij:
‘Dit is uw wet en ware baat:
“Ziel en zin vrij.”’
Hij droeg, gaande als in droom, rozen en goud in 't golvend haar
Van zijn tartend-schoon kleed,
Stonden de plooien stijf en zwaar
Zilver-sameet.
Ach, die der zinnen lust en de leedschuwe schoonheid haten,
Zonnen op wreede wraak,
Tanchlin te midden van zijn maten
Viel voor zijn zaak.
| |
[pagina 6]
| |
5
Hij werd vermoord, maar in 't klooster van den Heilgen Michel
Rijk door der vorsten gunst,
Werd naar zijn leer het leven spel
En schoone kunst.
Geen gaarden rijker dan hun hoven vol bontgloeiend fruit,
Geen koningshof zóó schoon
Nergens rustte een gast blijder uit
Dan in hun woon.
En wie door Brabant kwam, elk hoog heer en elk heerschend vorst,
Was dier monniken gast,
Zij schonken wijn voor ieders dorst
Als vorsten past.
Zij brouwden bruisend bier, bitter met zoete kop van schuim,
Bakten broos wittebrood,
Zij leefden ruim en schonken ruim
Aan elk in nood.
| |
[pagina 7]
| |
Zij kozen schepenen en schouten in der steden raad,
Wisselden wet en recht,
Machtig in schat, geducht in daad,
Door geen geknecht.
Zij waren vroom, maar meden daarom niet der zinnen vreugd,
Hun was de ziel niet meer,
Dan de Zin, zij drukten geneugt
Niet boetend neer.
Zij vierden Rubens met zoo menig gul en zwierig feest
Hij bleef maanden hun gast,
Bouwde een kerk uit in hunnen geest
Sierlijk en vast.
En zijne leerlingen, Van Diepenbeek, De Vos, Quellijn,
Brachten gul 't hunne bij,
Gedreven goud, zilver, satijn,
Hout en schildrij.
Jérôme Duquesnoy (lieve Meester, uw droeve dood
Brengt mijn lied tot geween)
Sloeg kerk- en grafmaal, schoon en groot
Uit marmersteen.
| |
[pagina 8]
| |
Zoo werd hun huis een stad, hun prinsenhof een weidsch paleis,
Waar elk in waardschap kwam,
Die rijk en edel zijne reis
Door Brabant nam.
Daar bloeide blijde en vrij hun leven, tot een Nieuwe Tijd
Met nieuwe macht hen trof,
En sloeg hun hooge heerlijkheid
Tot stuivend stof.Ga naar voetnoot1
6
Hoe moeilijk valt vaak de macht der Kerk voor zinlijke mannen,
Zoo talrijk in de stad,
Vergeefs gebreukt, gebrand, gebannen,
Gebracht op 't rad.
Van Vlaandren en Artois kwamen zij, want op 't land min veilig,
Scholen ze in de Stad saam,
Zij preekten heilig en onheilig
In éénen Naam.
| |
[pagina 9]
| |
Het verst ketterden buiten de ban van de Kerk de Kloevers,
Liefde en lust was hun deugd,
De dokjongens, de schoone boevers,
Dartel van jeugd.
Wel arm aan aardsche schat, maar rijker dan bisschop of koning,
Aan vreê, die beter baat,
Hemel en aarde zijn hun woning,
Vol schoon geraad,
Menigman bindt de vrees of hebzucht aan heerschende heeren,
Wat bond hun blijde jeugd?
De vriendschap en het vroom begeeren
Van vrije vreugd.
Zij leden liever veel dan dat ze anderen luttel leed,
Of nadeel zouden doen,
Zij schonken weg brood, bed en kleed,
In 't ruw seizoen.
Zij bouwden der weezen land en lag 't hunne waardloos braak,
Zij lachten, want de Heer
Brengt eenmaal elke goede zaak
Tot beter keer.
| |
[pagina 10]
| |
Zij gaven andren 't meest en namen zelf matig het minst
Van eigen geld en goed,
Verlies van weelde was hun winst,
Weldaad hun zoet.
Hoeveel zijn jong en schoon op 't brandend hout zingend gestorven,
Of lagen machtloos, naakt
Voor bijen, door verstoorde korven
Verwoed gemaakt.
7
Hun liefste was Joskijn, een jongen, die zijn vrome moeder
En vader vroeg verloor,
Vond nu bij elkeen als hun broeder,
Verheugd gehoor.
Hij gaf hun wat hij had: zijn schoonheid, zijn lachen, zijn lied
Dat zong de vooglen stom,
Voor zijne gaven vroeg hij niet
Een gift weerom.
| |
[pagina 11]
| |
Hij dreef zijn heerden zacht, liever met lied en fluit dan slag,
Voor bijen zorgde hij,
Zocht zelf zoete buit heel den dag,
Gelijk een bij.
Hij bond de rozen langs hun klimhout, kweekte onder het glas
De vruchten zoet en broos,
Wist hij wel, dat hij schooner was
Dan vrucht en roos.
En als een makker in de klaarten van zijn oogen keek,
Tot zijn schuwe blik brak
Voelde hij 't hart van weelden week
Zóó zalig zwak.
En wist hij dan waarom hij dien Maat machtig zocht, Joskijn,
Bij 't werk en 't avondlied?
Vraag niet: zaligst, die zalig zijn
En vragen niet.
Ach: die der zinnen lust en de leedschuwe schoonheid haten,
En sparen klein noch groot,
Vonnisten Joskijn met zijn maten
Tot wreeden dood.
| |
[pagina 12]
| |
Zij kleedden hem naakt uit, spaarden geen plek geheim of teer,
Voor hunnen boozen moed,
Bonden hem voor de bijen neer
Vol honingzoet.
Maar weet gij, dat de bij zoo dankbaar is en zacht van aard?
Wordt zijn verzorger ziek
Of sterft hij, dan kreukt leedbezwaard,
Zijn gazen wiek.
Nu werden hun korven gestoord, zij stormen als een wolk
Op den naakten knaap neer,
Alle angels fel gelijk een dolk
Vol puntig zeer.
Maar ziet: zij kenden hem, zoo lief, zoo zacht, het was zijn loon,
Dat geen hem leed toebracht,
Zij stemden met hun lief betoon,
Scherprechters macht.
En toen men hem ontbond, hoe stond hij schooner zonder wade
Dan in het schoonste kleed,
En sprak: ‘Dank, u, die voor genade,
Streng recht vergeet.’
| |
[pagina 13]
| |
‘Maar geeft genade mede aan de makkers met mij verbonden,
In vreugde, werk en nood,
Waarom is onze vriendschap zonde,
Die voert ten Dood?’
8
En Brugge verviel: 't zand benarde nauw het krimpend Zwin,
Dat daaglijks minder mat,
Antwerpen werd door volst gewin
Der steden stad.
Waar koop- en kaapvaart schat bracht, het dokkers- en schippersgild
Versloeg den magistraat,
Die leden wreekten wreed en wild
Onrecht en kwaad.
Die goud gaarden (hoe was het niet schaamrood van des volks bloed)
Werden van roof beroofd,
Verloren Steen en stand en goed,
Handen en hoofd.
| |
[pagina 14]
| |
Zoo won het volk in macht, maar zijn kracht brak geweldig uit,
Buiten bestand en ban
Van weelde en wellust roofde elk buit
Die rooven kan.
Zij gaven gul gehoor, elk vreugdpreeker, elk zinnenwekker,
Wraker van recht en wet,
Wel 't meest van al de Dakendekker,
Een knaap: Loïet.
9
Zijn oogen zwartfluweel, wangen bloemrood, een bruine bengel,
Leden rank, rap en kloek,
Menig schilder maalde als een engel,
Hem op zijn doek.
Hij zag verbaasd, verheugd (was hij dit wel?) het kunstwerk leven,
En dacht: ‘Zoo zalig schoon,
Een Engel van jeugd zal ik zweven,
Ter hoogste troon.’
| |
[pagina 15]
| |
En als hij glimlachend ging langs markten, havens en straten
Waarom deed dan zijn Droom
De vreemden stilstaan en zijn Maten
Zwijgen vol schroom?
Waarom, zoo vaak totdat zijn ranke gestalte verdween,
Bleef menig peinzend stil,
Of wendde zich onwillig heen
Weiflend van wil.
En als de knaap omkeek, hoe vaak in een vleiende blik,
Die snel brak, zag hij dan?
Hij look zijn oog, teedere schrik
Hield hij daarvan.
Dan 's avonds sidderend op zijne smalle legerstede,
Herdacht hij van den dag
Van menig makker lof en bede,
Smeekende lach.
Zond vader hem naar school, denkt gij, dat hij die vrijheid minde,
Niet van den schoolweg week.
Met menig maat kondt gij hem vinden,
In stad of streek.
| |
[pagina 16]
| |
Zij zwierven langs de wal, waar van schuit en schip waardloos goed,
Voor knaap schat, overschoot,
Kandy, kaneel en Oostersch zoet
Beschuit of brood.
De makkers in list en lust volleerd zonden hem aan boord
Om buit van scheepsgeraad,
Hij won met blik en lach en woord,
Schipper en maat.
En stal zijn handen vol, en bracht blij de buit aan zijn makkers
Voor het verworven geld
Schuimden en tuischten grof die rakkers
Op 't havenveld.
Hij was zoo lief, zoo slecht; of niet kok en kaptein het zag;
Wie sluit zijn oog niet graag
Bij zulk een blik en lieve lach
Zoo schuwe vraag?
Van zulk een lieven Dief, wie wordt er niet gaarne bestolen
En acht verlies gewin?
Vergoedt hij 't niet met half verholen,
Half stoute min?
| |
[pagina 17]
| |
Jongste makker van al had hij meer dan iemand geheim
Met schoone en schuwe maat
Zij leerden hem de zoete zwijm
Van 't zalig kwaad.
En was hij niet aan wal, aan boord, op zolders of in kelders
Dan zocht hij buiten 't best,
Zon, wind en zang, iets liefs en helders,
In weide en nest.
Of lag lang aan den dijk in 't zalig zonlicht achterover.
Wat hij door wimpers zag
Met luikend oog? Den blijden toover
Van zomerdag.
Hij ving in 't gretig oor van elken vogel 't vlugst geluid,
Triller, opslag en val,
En floot met spitse lippenfluit
Het schoonst van al.
Het water sloeg zóó zacht, zóó lokkend tegen werf en wal
Daar staat hij zonnig-naakt
Met zijn makker... zij zwemmen al
Op stroom geraakt.
| |
[pagina 18]
| |
En 't water verliefd en verrukt door hun lust zonder schroom,
Streelt hun het siddrend lijf.
Wiegt beide makkers in een droom
Van vreugdbedrijf.
Die voor het morgenlicht, hun wegen namen door de poort
Keeren eerst na den val
Van de avond door geen vrees gestoord
Binnen de wal.
Loïet boog zijnen rug glimlachend voor geen pijn beducht
Van Vader, die grof sloeg,
Hij schreide niet, hij dacht: ‘Ik vlucht
Toch morgen vroeg.
Totdat ik eens niet keer, en heel de wereld maak mijn Stad,
Elke haven mijn Werf,
En breid breeder dan één man mat
Der vreugden erf.’
Hij was zoo teer, dat hij nooit bloemen plukte en enkel at
Fruit dat van den boom viel,
Met zijn lieve voeten vertrad
Hij nooit één ziel.
| |
[pagina 19]
| |
En sleet zoet-zinnelijk zijn jeugdjaren met Peer den Breeder,
In luim en lust zijn maat,
Maar zóó teer niet, wrokkend en wreeder,
Drijvend naar kwaad.
Een jonge slager, die de dieren langzaam, langzaam doodt,
Woelt met tartende hand
Diep in de wonden, wellend rood,
Van 't ingewand.
Wat bond den lieven Knaap onscheidbaar aan dien schouwen rakker,
Die hem vaak kwelde en sloeg,
Vraag niet: Loïet was een lief makker,
Die gaf, nooit vroeg.
Totdat het leven ook zijne banlooze vrijheid vatte:
Aan het handwerk moest hij,
Te dekken daken, schouw en platten,
Met riet of lei.
En nog: vaak op de nok van een hoog huis schrijlings gezeten
Verloor hij zich in droom,
Van aarde en hemel ongemeten
Van Stad en stroom.
| |
[pagina 20]
| |
Wie meet der wallen maat en telt het tal der staatge straten
Mondend op markt en plein,
Waar heel den dag meesters en maten,
Bont bezig zijn?
Daar meert een schip aan wal, tot aan de breede boord beladen
Het dek nog volgetast,
Met zijde en zilver, hout en waden,
Kruiden en bast.
Hier schiet een zeiler uit, zijn wieken als een wit gepluimte
Sterk en strak op den wind.
Hij zoekt naar 't neevlig Noord de ruimte
Verkleint gezwind.
Hoe laag ligt nu het land, hoe langzaam gaat het bont gewemel
Van ruiter en gerij
Onder den mateloozen hemel
Zijn blik voorbij.
Hij dacht: ‘Daar vliegen zij, de zwaluw, leeuwerik en lijster,
Meeuwen wit als wolkschuim,
Zij worden nooit hun wegen bijster
In 't baanloos ruim.
| |
[pagina 21]
| |
Als vogel vliegt mijn hart, maar in de dagelijksche ban
Van 't werk bindt vader mij,
Was ik als vogel arm een man,
Maar vogelvrij.’
Totdat zijns vaders stem brak van die droom kristallen pracht,
‘Voort dagdief, luie gast,
Die dwaalt des daags, en allen nacht,
Uitzwerft en brast.’
Dan schrok de schuwe knaap, maar dwaalde voor de nacht neerdaalde
Toch door 't havenkwartier,
Waar vreugd uit donkere oogen straalde
Vond hij vertier.
Lokte met lied en lach straatmakkers en jonge matrozen,
Hij bond hen tot een stoet.
Zijn vreugde deed hun wangen blozen
Hun hart werd gloed.
Hij vroeg: ‘Waarom is vreugd toch een zonde en moeten gescheiden
Der mannen ziel en zin,
Gelijk van God min ik hen beiden
Met eendre min.
| |
[pagina 22]
| |
God was het, die den mensch zijn vreugdzoekende zinnen gaf
Is 't geen ondankbaarheid
Dat men in boete, ban en straf
Zijn dagen slijt?’
13
't Geschuimte van de straat wordt in havenstad noô gedrongen
In maat van recht en wet.
Wel menigmaal, machtig bedwongen
En recht gezet,
Verbraken zij 't bestand, sloopten schepenbank en schavot,
Wierpen den wreeden beul
Hans, geschopt, geschonden, bespot
In de vaartgeul.
Niet één man wilde beul meer zijn, dat niet hun wreede wraak
Op zijn lijf neerviel,
Eindlijk één, gebracht tot zijn taak
Door goud: Machiel.
| |
[pagina 23]
| |
14
Een scheepsroeier, Herman, door zijn kracht en schoonheid vermaard,
Had menig man gekweld.
Gestraft werd hij met pronk en zwaard
Op 't Galgeveld.
De wreede Peer verlokte listig den lieven Loïet
Met zijn lachende maats,
Den zatten zin op moord gezet,
Ter Galgeplaats.
Het volk schoolde om 't schavot, schold en schond de beul met zijn knechten,
‘Recht zonder martling thans
Zoo niet, wij zullen u wel rechten
Als eenmaal Hans.’
Wee, wee, Machiel sloeg slecht en had eerst met maatloos gemartel
Herman zijn hals gekloofd.
Peer op 't schavot.... sloeg blind en dartel
Den beul het hoofd.
| |
[pagina 24]
| |
En hief het honend hoog: het volk juichte om den wilden maat,
Die schreide: ‘Goed om goed,
Zóó wreekt het volk der beulen kwaad
Met beulenbloed.’
15
Hij werd gegrepen en gevonnist door een streng gerecht
Maar 't was keur van de stad,
Dat wie beul wilde zijn of knecht
Genade had,
Beneden twintig jaar; hij was achttien, dus werd hij maat,
Bij 't meest geschuwde vak,
Die gaarne brandde en kneusde en slaat
Geeselde en brak.
En zwoer verheugd zijn eed, dat hij nú noch ter eenge tijd
Naar ander werk zou staan,
Verloor zijn gildrecht zonder spijt,
Zijn naam voortaan.
| |
[pagina 25]
| |
Verliet zijn ouders, want was voor verwant en vrienden dood,
Deelde saam met den beul
Gislain Géry werk, wijn en brood,
Smaad, schande en heul.
Hij was gelukkig en schertste tegen schuchterder maats:
‘Eén is elke doodssnik
Zij praten steeds dezelfde praats
Als ik hen stik.
En een gemarteld man schreeuwt luider dan een varken niet
En is zijn schuld soms min
Mijn schuld meer dan van wie wild schiet
Dartel van zin?
Ik win mijn brood en wijn zoo eerlijk als maar iemand wint,
En drink ruimer dan één
En wie mij niet als beulsknaap mint
Ga smadend heen.’
Wat bond den schuwen knaap aan dezen schrikkelijken rakker
Wiens scherts scherp oversloeg?
Vraag niet; Loïet was een lief makker,
Die gaf, nooit vroeg.
| |
[pagina 26]
| |
Hij scheidde van Peer niet, schuwend, angstig en toch bekoord,
Door hem en zijn twee maats
Zoo sterk als Peer, zoo spotsch met moord
En Galgeplaats.
16
In Antwerpen had de beul (baat voor zooveel hem ontzegd)
Herberg voor man en meid,
Hij was vrij van toezicht en recht
En sluitenstijd.
Wie schuimen daar te zaam? Matrozen met hun slinksche maten
Roovend met rappen slag,
Doffers en dieven, onverlaten
Schuw voor den dag.
Wat wonder, dat Gislain als waard bediende menigmaal
Van wijn en bier bij 't spel,
Dien hij dan dient met pek of paal
En vilt het vel.
| |
[pagina 27]
| |
Wat trekt de bandlooze bende altijd naar zijn herberg heen
Open tot het dag-uur.
Als elk sluit op klokslag van 't Steen
En dekt zijn vuur?
Vraag niet: uw Vriend, uw waard, weet ge of hij u niet later beult,
Voor weinig geld verkoopt,
Beschermer schijnt, met haters heult,
U striemt of stroopt?
De beul is beul, maar 't Recht laat zijn huis open heel den nacht
Door tot den dageraad.
Zijn scherts is scherp, zijn schuimbier zacht
Géén schenkt zóó laat.
En wie langs wal en werf dwalen naar roof of om gewin
Werken tot ochtendtijd,
Komen vermoeid zijn herberg in
Als geen meer slijt.
En vinden voor het vuur altijd matrozen met hun makkers
Bij spel en spot en bier.
De beul schaft met zijn jonge rakkers
Een fel vertier.
| |
[pagina 28]
| |
17
Een avond lokte Peer mee naar de beulsherberg, Loïet
Zoo zinnelijk en teer.
Hij dacht: ‘Die daar gelagen zet
Ziet licht hem weer.’
En schertste: ‘Meester, schenk hem wijn als bloed zoo dier en rood,
Wellicht schenkt ge eens als wijn
Zijn schuimend bloed of doet hem dood
Met trage pijn.’
O, toen Gislain Géry den knaap zag, zijn mond rillend teer,
Zijn roosbloeiend gezicht,
De zwarte wimpers trillend neer
Voor vuur en licht,
Zag hij toen, dat die knaap, te ver verleid door zoeten zin
En vreugde zonder duur,
Zou boeten vreugde en vrijen min
Met langzaam vuur?
| |
[pagina 29]
| |
Hij lachte toen Peer schertste: ‘Welkom in mijn herberg, maat,
Dáár ben ik beul, hier waard,
En schenk schertsend, daar straf ik kwaad
Met strop en zwaard.
En wat is mij wel 't liefst? Gaarne schenk ik een jong gezel,
Zijn maat van 't zoete nat,
Niet minder graag, dat ik hem kwel
Met rek en rad.
Wat zijt gij lief en schoon en schuw, drink uit mijn eigen beker,
Wie schoon is dien ik graag,
Nooit trof een knaap mijn hart zóó zeker
Als Gij vandaag.
Nog liever kwelde ik u met tang en touw, met klem en knel
Elk lid geheim en teer,
Verboog uw beendren, schond uw vel
Met vinnig zeer.
Drink wijn, dien ik u dien. Wie zegt, word ik niet eenmaal heer,
Van uw gemarteld lijf?
Waarom ontsteld? Vrees kans noch keer
Noch vrij bedrijf.
| |
[pagina 30]
| |
Schrik niet. Ik scherts. Maar 't Leven schertst niet. Dat geeft elk zijn loon,
Mij smaad, u heerlijkheid,
Gij schuwt mij nu, licht schend 'k uw schoon
Te mijner tijd.
Hij drukte aan zijn wild hart den doodelijk-verschrikten knaap,
Luid-brekend viel zijn lach,
Het bloed sloeg door zijn purpren slaap
Maatloozen slag.
Maar plotseling vermoeid van zijn barre baldadigheid
Riep hij: ‘Peer: laat hem uit,
Zoo schuw, en schoon, te rijpen tijd
Maak ik hem buit.’
Hij wankte krank het huis des beuls uit, de lieve Loïet,
Droefschreiend, dat zijn maat,
Peer, zóó zijn zinnen hield gezet,
Op spel en kwaad.
Toch verliet hij hem niet, maar bleef getrouw, schoon dikwerf schuw,
Voor taal en wreede macht
Biddend, dat hij zijn maat, zóó ruw
Tot inkeer bracht.
| |
[pagina 31]
| |
Wat bond den schuwen knaap aan dezen schrikkelijken rakker,
Die schimpend schertste en sloeg?
Vraag niet: Loïet was een lief makker,
Die gaf, nooit vroeg.
18
Zoo teer en zinnelijk zocht hij en vond overal vreugd:
Een lieve lach, een lied,
Zomer en zon hielden zijn jeugd
Vrij van verdriet.
Hij was zoo lief, zoo goed, hij peinsde: ‘Dat ik ieder bracht
Keer in 't gemoed en elk
Zijn leven dronk als zoog hij zacht
Wijn uit een kelk.’
19
't Was rijke tijd voor wie, zoet-zinnelijk de Blijde Tochten
Van kerk- en landsheer zag,
Zij spilden wat de jaren wrochten
Op eenen Dag.
| |
[pagina 32]
| |
Geen stoet of Loïet zag hem vreugdsiddrend, vorst noch prelaat
Voelde eigen trots als hij
Hun trots genoot, van hoon en haat
Was zijn hart vrij.
Zijn blik streelde fluweel, alsof zijn zachte hand het streelde,
Dan huiverden zijn huid
En oogen van die weidsche weelde,
Der droomen buit.
Waar zoete muziek klonk, genoot zijn ziel, der zinnen slaaf,
Maar ook der zinnen Heer,
Die ruim geniet van elke gaaf,
Langend naar meer.
Hij dwaalde door het veld en zocht geen weg en altijd schooner
Was 't pad langs beek en boom.
Een dakendekker, een daglooner
Rijk in zijn Droom.
| |
[pagina 33]
| |
20
Toen Albert Dürer kwam in waardschap bij Arnold van Lier,
Burger in een paleis,
Die koningen gaf vrij kwartier
Naar keizerswijs,
Noodden de schilders hem in 't huis van het Sint-Lucasgild
Gehaald met toortsentocht,
Zij schonken voor ieders dorst mild
Zoetschuimend vocht.
En hoe de Knaap genoot, die nooit één man zóó zwierig zag,
Hoofd hoog, de oogen koel, klaar.
De fakkels brandden nacht tot dag
Van geuren zwaar.
Met fakkeltocht terug: wat voller toen de vreugden bloeiden,
Hoe zag de Knaap 't verschil
Van tocht en tocht, hun oogen gloeiden
Nu mild, toen stil.
| |
[pagina 34]
| |
En menig strakke mond had zich tot losse lach ontspannen,
O, wonderzoet gezicht
Van zooveel vreugdvierende mannen,
In 't zonnig licht.
21
Zoo werd zijn dag een droom en zijne droom een klare dag
Wat was wel schooner licht
Dat bij 's daags van zon of 's nachts zag
In droomgezicht.
Hij waakte en dacht: ‘Is 't droom?’ Hij droomde en dacht: ‘Is dit geen
waak?’
‘Of zijn droom en daad één?
Wie beiden bindt, doet zijne taak
Zoo schoon als geen.
De droom verheugt het werk en voor God is het menschenplicht
Te genieten van vreugd.’
Hij wilde 't leven lief en licht
Een eeuwge jeugd.
| |
[pagina 35]
| |
22
Het weeldrig Rome niet, waar de Pausen hun heiligheid
Stelden in dienst der kunst
Gaven verdreevnen veiligheid,
Woon, werk en gunst.
't Was Luther, die kunst haat, hij leeft in een gekalkte cel
Vier wanden, vloer en dak,
Die Holland maakte tot een hel,
Landsvrede brak.
Stoorde 't licht levensfeest, zijn kerkleer zette in bare brand
Het rijk van streek tot streek,
Wie vrijheid leerde werd verbrand,
Geleerde of leek.
Jan Eick en Vaes het eerst: gebonden beiden aan één paal
Boven vuur van één vlam
Loofden zij God met blijde taal,
Die hen 't eerst nam.
| |
[pagina 36]
| |
Gebreukt, gebrand, gezakt werd menig, met gespleten tong
Gejaagd buiten de ban
Van stad en staat: de pijn bedwong
Elk strijdbaar man.
Men brandde hun langzaam 't lijf en vloekte: ‘Eeuwig in de hel
Brande uw ziel in het vuur
Gelijk uw lijf nu met gekwel
Van trage duur.’
23
De lieve Loïet leed en dacht: ‘Is dit voor Godes min,
Al haat en hoon en zeer?’
Hij droomde ziel en zoeten zin
God bei ter eer.
En 't werd zijn lief geloof: ‘al liefde en lust buiten één ban
Van leer en nauwe nijd,
Geniete wat genieten kan
Elke man zijn tijd.’
| |
[pagina 37]
| |
Hij dacht (gij dwaze knaap!) Luther steun voor zijn lieve leer
Van vreugden zonder erg,
Reisde vroom met een Hessisch Heer
Naar Wittenberg.
Een rustelooze Tijd: straatroovers en ridders beloeren
Reizigers overal.
Langs elke baan drijven de boeren
Hun tartend tal.
Kometen aan de lucht; een hand met een felstralend zwaard
Half geel en half bloedrood
Dreigt naar het onheil onzer aard
Met ziekte en dood.
Die krom dienden staan recht, smeden hun ploegschaar tot een wapen,
In hand, die krampt, geducht,
Zij jagen ridders, ruiters, knapen
Op losse vlucht.
Zij sloopten sterkte en stad, waar zich een edelman verborg,
Haavnen elk heerlijk huis,
Maar sparen met gewijde zorg
Der kleinen kluis.
| |
[pagina 38]
| |
Luther vloekte hen fel: der Heeren weermacht sloeg hen neer,
Die niet werden gedood,
Dienden weer krom na korte keer
In naakte nood.
Hoe wreed viel nu de wraak, met zwaard en zweepen, klem en kogels,
Werd menig man gekweld.
Zijn lijk, o scherts, tot schrik der vogels
Op 't land gesteld.
De lieve Loïet leed en dacht: ‘Is dit dan Godes min,
Haat en heillooze spot?’
Hij droomde ziel en zoeten zin
Gelijk voor God.
24
Hij kwam tot Luther en Melanchton, en sprak van zijn leer
Met stem en oogen blij:
‘Ziel en zin beiden God ter eer
En beiden vrij.’
| |
[pagina 39]
| |
Hij vroeg: ‘Meester is 't voor God geen tartende ondankbaarheid,
Dat wat tot aardsche baat
Zijn gunst den zinnen heeft bereid
De ziel versmaadt?
Waarom is Zonde dan de min, die maatloos koost en kust,
Waarom is boete deugd?
Waarom schaamt zich voor 's harten lust
De blijde jeugd.
Waarom, waarom zijn met bitteren strijd altijd gescheiden
Der mannen ziel en zin
Gelijk van God min ik hen beiden
Met eendre min.’
Maar Luther haatte hem, lieve dwaas, dat Gij anders dacht,
Hij leert, dat aardsche lust
Hemelsche rooft, hij vloekt uw pracht,
Die koost en kust.
Hij schreide: ‘Tart mij niet, als Satan mij tartte, gij bengel,
Met uw onheiligheid,
Die lief en lokkende als een Engel
De Duivel zijt.’
| |
[pagina 40]
| |
Hij joeg hem honend voort: schreef naar Antwerpen een libel,
‘Loïet is een valsche adder,
Tusschen rozen, vrees zijn lief spel,
Als een zwart zwadder.’
25
Hoe droef ging de knaap nu, keerende wegen naar zijn stad,
Door 't land verbrand en braak,
Maar die geen haat in 't lief hart had,
Want recht zijn zaak.
In laten avond lag hij starend naar der sterren pracht
Zij stegen, daalden neer.
Hij dacht: ‘Hoe hoog is Godes macht,
Hoe klein mijn zeer.’
26
En ziet: zijn trouw won maats in macht en tal: hun vlotte vreugd
Vloeide als een volle bron.
Voor menig werd hun blijde jeugd
Lijk lentezon.
| |
[pagina 41]
| |
En wie verdord zich boog, bloeide als een jonge voorjaarsboom,
Weer uit in Loïets pracht.
Hij maakte tot Daden zijn Droom
En Daad tot macht.
Schooner dan Tanchelin ging hij met zwier langs markt en straat
Door duizenden geleid,
Geliefd, geloofd, maar ook gehaat
Met wreed verwijt.
Want wie der zinnen lust en de leedschuwe schoonheid haten
Zagen met wederzin,
Eenen Knaap winnen zooveel maten
Door zóó veel min.
Het onheil won: pest maaide mannen neer in stad en land
Als garven zonder tal
Tot driemaal bracht een bliksembrand
Een Kerk ten val.
Maarten van Rossum toog met benden buiten ban en tucht
Roovend uit kerk en schuur.
Hij keerde stad, dorp en gehucht
Met zwaard en vuur.
| |
[pagina 42]
| |
Verkocht als slaven op jaarmarkten Brabanders en Vlamingen,
Spoelde als water hun bloed,
Hij trok sneller dan alle ramingen,
Als storm verwoed.
De priesters preekten 't wraak van God voor de leer van Loïet,
Die maatloos makkers won,
Zoodat op wreeder recht en wet
De Landgraaf zon.
27
Schooner dan Tanchelin werd Loïet door meerdren geleid,
Hij strooide lachend rond
Als bloemen 't woord van zaligheid
Uit rozenmond.
Hij trok de knapen uit hun school, hun herberg, hun werkplaats
Mede in zijn zonnestoet
Zette met lied en lach den maats
Het hart in gloed
| |
[pagina 43]
| |
En arm en rijk volgden luisterend naar zijn lieve leer
Van vreugd voor ziel en zin
Hij bracht in elk gemoed een keer
Naar blijde min.
Hij werd een Dichter, die met zijn liederen als een band,
Verblijde makkers bond
Zijn koozend woord, zijn zachte hand
Maakt ziek gezond.
Hij lachte, nog een knaap, maar lach, die maakte machtloos-mak
Wraak van menig sterk man,
Met zijn liefkoozend woord verbrak
Hij band en ban.
En bracht den hoogsten heer in vriendschap tot den heerdenhoeder,
Verbrak haat, wraak en trots,
Maakte elken man des naasten broeder
In liefde Gods.
En leerde: ‘God wil niet, dat een vroom man het heerlijk lijf,
Dat de heilge ziel draagt
Verderft, verdrukt in rouwbedrijf,
Vast, boet en klaagt.’
| |
[pagina 44]
| |
En leerde, dat God niet mannen hun zoete zinnen gaf
Om hen, zóó zacht, zóó teer
Te drukken door klacht, boete en straf
In dorheid neer.
28
Hij droeg zijn kleeren van fluweel en stijfstaand goudbrocaat
Siersteenen zonder tal
Langs de boorden van zijn gewaad
En plooienval.
't Was Christoffel Hérault, steensnijder en metalensmid,
Die voor zijn vorstlijk kleed,
Het goud goot en de gave snit
Der steenen sneed.
29
Gislain Géry dacht lachend: ‘Niet om preek of pracht, maar om
Wat uw bent geheim bindt
Maak ik uw lachenden mond stom,
Uw oogen blind.
| |
[pagina 45]
| |
Geen dien ik het liever doe dan u, schoone en schuwe ketter,
En uw goud- en steensmid.
Ik breek u traag en knel te pletter
Graag lid na lid.
Ik vorsch naar het Geheim van uwe vriendschap... of nog beter
List maakt licht mijn verraad,
Ik zend veinzend den wreeden Peter,
Mijn beste maat.
30
Op loon belust, op wreed werk, kwam met list de schouwe Peer
Tot den lieven Loïet
Zeggend, dat hij mede op zijn leer
't Hart had gezet.
En sprak vleiend: ‘Loïet, mij gruwt van de onontkoombre taak,
Had ik op het schavot
Toenmaals gekozen rechte wraak
Boven 't beulslot.
| |
[pagina 46]
| |
Maar als ik nu 't beulswerk niet trouw verricht, wordt nog voltrokken
Mijn straf van pronk en dood,
Dus doe 'k mijn werk met wroegend wrokken
Voor bitter brood.’
Loïet juichte en loofde God, dat die hem den ruwsten rakker
Als een bekeerde zond,
Hij bracht hem, een herwonnen makker,
In hun verbond.
Zij leden om zijn lot: gebonden door een gruwbren eed
Was hij beul levenslang,
Maar leed zelf, wat hij andren deed
Met touw en tang.
En schreide: ‘Meer voel ik dan de man zelf zijn fel gemartel
Met water, vuur en lijn,
Zijn kramp, zijn schrei, zijn scherp gespartel
Doet meest mij pijn.
Nu kom ik hier om troost en liefde: ik een gemeden rakker,
Dien niemand koost en kust,
Alleen Loïet, mijn zoete makker
Gaf mijn hart rust.
| |
[pagina 47]
| |
31
Dan verwilderde hij listig hun weelden zuiver-zoet,
Doel van zijn valsch verraad.
Hij kweekte in hun harten een gloed
Van kwellend kwaad.
En bracht dan naam en daad van ieder voor het streng gerecht,
Ontving zijn gouden loon,
Op menig werd de hand gelegd,
Ach: jong en schoon.
Zij werden weggevoerd naar 't vaste kasteel van Vilvoorde
Voor het scherp onderzoek
Met water, vuur, trekkende koorden
Niet één zoo kloek,
Of uit schreienden mond braken Peer en Géry bekentnis
Van zonden zoet en snood.
Zij werden voor heillooze schennis
Gestraft met dood.
| |
[pagina 48]
| |
Herauld de Steensmid werd het eerst van 't rijk leven beroofd,
Die steenen sleep vol licht
Werd nu 't lief oogenlicht gedoofd,
't Hoog hoofd ontwricht.
32
Loïet het laatst en wreedst: daar hij lokkend hun reien voerde,
Werd hij voor smart en schand,
Gislain ter vreugd, die peinzend loerde,
Gestraft met brand.
Geen man, die ooit den dag zóó liefhad en van 't ochtendrood
Tot avondrood en blauw,
Zoo zalig ieder uur genoot
Der vreugd getrouw.
Een man van zooveel min en zoo zoet-zinnelijke leer,
Verliefd op jok en jeugd,
Boet nu met langzaam-brandend zeer
Zijn vrije vreugd.
| |
[pagina 49]
| |
Verlaten in den Nacht leed zijn ziel om het lieve lijf,
Dat Géry schenden zou
Met teerste kunst van zijn bedrijf,
Tang, vuur en touw.
Zijn zachte handen koosden alsof hij een ander was
Elk lid geheim en teer.
Hij schreide bang: ‘Nu brandt mij ras
Vuurvlijmend zeer.
Ik, die de volle schat van ziel en zin aan velen gaf,
Bracht heil in menig nood,
Vind nu gehoond, gehaat, mijn straf
In wreedste dood.
Maar nog: mijn hart, houd moed, beleid uw vreugden niet als zonden,
Hopend op wat genâ,
Wie heeft in blijdschap ooit gevonden
Uw wederga.
En tel ik dan mijn vreugden, mijne makkers nooit genoeg,
Bitter gebracht ter dood,
Dan draag ik licht, gelijk ik droeg
Eens vreugd, nu nood.
| |
[pagina 50]
| |
Brengt mij nu smaad en haat eerst pijniging, dan dood door 't vuur,
Wat ik eenmaal genoot
Ontneemt mij tot het uiterst uur
Geen vrees voor Dood.
Gislain Géry, die loerde tot ik in uw handen viel,
Wat deert uw vuur, uw spot?
Gij kwelt maar 't lijf: de vrije ziel
Stijgt op naar God.’
33
De dag van zijnen dood: zoo zonnig-schoon in het laat najaar,
Dan luwt de lucht zóó zoet,
En vochtig en van fruitgeuren zwaar
In volsten gloed.
Had dan het Jaar al zijn laat schoon voor dees' doodsdag bewaard?
Loïet waakte uit een nacht
Als dag klaar: door geen leed bezwaard
Liet hij geen klacht.
| |
[pagina 51]
| |
En brak zijn laatste brood en sprak getroost zijn laatste beê:
‘Nu ben ik ver, straks na
Mijn God, Uw heil, ter doodenstee
Getroost ik ga.’
34
Hij ging en langs den weg van de Stad naar het Galgeveld
Riepen vijanden vuil,
Zijn vrienden door doodvrees gekweld
Hielden zich schuil.
Hij zag, hij hoorde niet: hij staarde naar het hemelsch licht
En dronk het blinkend blauw
Met een zalig-lachend gezicht
Zijn leer getrouw.
En dacht: ‘Het is Gods wil en wet, dat mij het trage vuur,
't Lief lijf verbrandt als riet,
Maar ook, dat ik in 't uiterst uur
Zijn zon geniet.’
| |
[pagina 52]
| |
Zijn lippen trilden. Niet van angst, maar van de zoete geur
Van lommer, ooft en hooi,
Nooit zag hij de aarde in volle kleur
Zoo mild en mooi.
Hij schreide zacht. Maar niet uit vrees voor den beulenden brand
In hemelsch, helder licht
Zag hij zijn jeugd, zijn stad, zijn land
Een droomgezicht.
En lachte nog schreiend: zat hij niet op een hooge nok
Boven de huizen uit?
Zag hoe een vlucht van vogels trok
Naar 't zalig Zuid.
Zag hoe een schip aan wal vastmeerde en hoe een ander vaart
Naar 't vrije zeezwin nam,
Hoe menig wagen, schatbezwaard,
De poort inkwam.
| |
[pagina 53]
| |
35
En toen: een knaap voor straf van ban en boete niet bevreesd
Trad troostend op zijn pad
Hij had eenmaal van velen 't meest
Hem liefgehad.
Zijn woord was: ‘Lieve Meester, vrees nu niet den wreeden dood
God gruwt het leven meer
Van wie vreugdschuw, haatverhit, snood
U doen dit zeer.
O, weet, dat menig Maat vandaag uw lot schreiend gedenkt
Mijn Meester, lief en schoon.
Maar ook, wie thans u schendt en krenkt
Vindt eens zijn loon.
Vergun, dat ik naast u, den laatsten van uw wegen ga
En, is het weinig loon
Aan 't veile volk, zonder gena
Mijn liefde toon.’
| |
[pagina 54]
| |
Zij gingen hand in hand. Loïet trad lachend op 't schavot,
Bereid voor 't brandbedrijf.
Gaf zijne ziel den goeden God,
Den beul zijn lijf.
36
En dacht: ‘Eens lag Joskijn der bijen buit in band ter aard
En zij spaarden hem teeder
Maar geen mensch, die zijn makker spaart
Dan dieren wreeder.’
Toen hij gebonden stond, hoe zag hij weer dien wreeden Nacht
Van wijn en lust en twist
Dat Peer hem bij den beul inbracht
Met lagen list.
Toen hief Géry Gislain zijn beker en sprak: ‘Schuwe maat
Zóó lief, zoo schelmsch en schoon,
Eens geef ik u voor 't zoetste kwaad
Het bitterst loon.
| |
[pagina 55]
| |
Ik zal het langzaam, langzaam doen want 'k voel als vreugd mijn taak
Wanneer de blijde jeugd,
't Schavot bestijgt en voelt mijn wraak
Voor te veel vreugd.’
Loïet schrok uit zijn droom: het was Gislain teeder en wreed
Die hem voor 't brandbedrijf
Ontblootte tot het laatste kleed
En streelde 't lijf.
En koosde en kwelde hem en sprak: ‘Thans ben ik eenig Heer,
Van wat gij me eens onthieldt
En zie met vreugd en smart hoe 't zeer
U traag vernielt.
Nu zet ik u op een stapel van vochtig-geurend hout
Uit den wind, dat de rook
Wegwaait en gij niet snel verflauwt
Pijnloos, door smook.’
Hij koosde hem voor 't laatst, toen stak hij een langzame brand
Van vochtig-geurend vuur,
Dat traag-stijgend het lijf aanrandt
Met wreedste duur.
| |
[pagina 56]
| |
Hij leed zoo zeer, Loïet, hij schreide tot de jonge rakkers:
‘O, stook de stapel aan.’
Maar fel gebood de beul zijn makkers:
‘'t Vuur traag doen gaan.’
Vervloekend hief Loïet zijn brandende handen naar boven
En riep: De beul te Brussel,
Zal U, Gislain, 't wreed leven rooven
Met koorde en bussel.
Hij stierf en 't werd vervuld: Gislain verloor voor wreeden moord
En matelooze schand
Zijn leven te Brussel door 't koord
En werd verbrand.
37
Envoi aan Georges Eekhoud. Meester: dit is uw Boek; door zijn schatrijke kunst bekoord
Zingen mijn liedren 't na
Maar 'k weet: uw woord vindt in mijn woord
Geen wederga.
| |
[pagina 57]
| |
Mijn lied bezingt Loïet, die trouw aan zijne zoete leer,
Lachend op 't schavot trad
En duldde zonder wroegen zeer
Als nooit één had.
Hij stierf, maar sterft niet elk langzaam, die vindt zijn blijde lust
In ziel- en zielenmin?
Die werkt en waakt en bidt en kust
Gelijk van zin.
De weg is lang van de Stad naar het volkvol Galgenveld
Hoe velen roepen vuil!
De vrienden blijven voor wat geld,
Eer en goed, schuil.
Maar dan: een knaap voor straf van ban en boete niet bevreesd,
Treedt troostend op ons pad.
Hij heeft eenmaal van velen 't meest
Ons liefgehad.
Zijn woord is: ‘Lieve Meester: vrees nu niet den wreeden dood
God gruwt het leven meer
Van wie vreugdschuw, haatverhit, snood
U doen dit zeer.’
| |
[pagina 58]
| |
En als een knaap ons troost, wie stijgt niet lachend op 't schavot
Bereid voor 't wreed bedrijf.
Geeft zijne ziel den goeden God
Den beul zijn lijf.
|