Libertijnsche liederen
(1914)–Jacob Israël de Haan– Auteursrecht onbekend
[pagina 65]
| |
Escal-Vigor.Ga naar voetnoot1l. Het eiland en het volk.
Waar Westenwind stormend in volle kracht is,
Boomen op de duinen buigt en verkromt,
Golven schuimbont drijft en donker-gedromd
Dreunend verwerpt over de doffe stranden,
Ligt bloeiend en schatrijk 't eiland Smaragdis
Voor de duinkusten van Kerlingalande.
Boven de eeuwige zee de lage lucht
Waar wind de wolken in rustlooze vlucht
Wisselend drijft, dan daalt de regen grauw
Rustig en ruischend over het vochte eiland
Geen streek heeft zulk een pracht van welig weiland,
| |
[pagina 66]
| |
Of korenvelden zóó loonend van bouw,
Of gaarden zóó welig van bloem en vrucht.
Als de regen optrekt bloeit de open hemel blauw,
En hoog, die bouwt zijn heldren afgrond neder
Diep in de zee, en de zee spiegelt weder
Waar zon wit blinkt in 't bont en blauw gewemel,
De klare glimlach van Gods heilgen hemel.
Regen en zon: zoo wordt het grasveld geurig,
't Graanveld vol meer dan zijn goudgewicht waard,
De vruchten worden rijp in weelgen gaard
De mannen kloek, oogen hel, wangen kleurig.
Er zijn geen jongens zoo schoon op Gods aard
Als jonge Smaragden, wien volle vreugd
Over vrijheden van 't leven verheugt,
Wier levenslicht geene schaduw bezwaart
Terwijl de weelde van verblijde jeugd
Rillende door hun slanke leden vaart.
Het volk: voor eeuwen was het heftig, heidensch,
Keltisch en Britten, maar verdeeld door twisten
Spilden zij hun weermacht, na jaren strijdens
Werden zij neergeworpen door de Christnen
Wrekend den Dood van den Heilgen Olfgar
Want hem kwelden de Kelten met gemartel
Van verfijnde pijnen en met een dartel
| |
[pagina 67]
| |
Spelen van langzaam-vermoordend gesar.
In de kerk van het hoofddorp Zoutbertinge
Hangen schrikwekkend schoon de schilderingen,
Waarop Dirk Bouts dit fijn spelen verwilderd
Van teedere wreedheden heeft geschilderd.
Koel en klaar leeft nu het volk. Op de zee
Heerscht het met schepen en geen schipper spant
Zeilen en touwen met vaardiger hand,
Voert zijn schip veilig langs dreigende ree
Met last van schatten uit menig ver land
Dan de donkre schippers van Zoutbertinge
Die storm ontzeilen en schuimende golven dwingen.
II. Het kasteel.
Waar de duinen dun staan en dalend wijken,
Bewaken het eiland twee zware dijken,
Als duin begroeid rijst hun bazalt gebouw
Uit breede zee. De golven dreunen grauw,
Grof beschuimd, die wolkenspattend verbreken.
Terugloopend als namen zij de wijk,
Maar weer opdrijvend met druischend gemor
Tot voor de vesten van Escal-Vigor
Het rijkste huis van die schatrijke streken.
| |
[pagina 68]
| |
Donker, hoog, breed, een sterke stad gelijk,
Weerbaar gewapend met tinnen en toren
Klaar gekanteeld, gestut door sterke schoren,
Bouwt het Kasteel binnen zware walmuren,
Die vijanden, stormen en Tijd verduren,
Die voor het drijven van zeeën niet weken,
Rotsvast gevest.
Van binnen is het rijk
Als Tempels aan godlijke schat van kunst,
En hoort, hoe veilig:
toen werende dijk
Tot bressen door drijvende zeeën brak
Vonden honderden door de goede gunst
Van den Dijkgraaf in Escal-Vigor wijk.
Al waren dijken en duinen te zwak
Voor het woedende water, zijn Kasteel
Stond vijand. Al waren de vluchters veel,
Naakt-beroofd, woning noch voedsel ontbrak.
Het Hooge Huis behield de gansche streek
Tot de zee licht-gereefd weer terugweek
Toen keerde menig zwaar-gehavend vaarder,
Dreef zonder volk menig gekanteld wrak
Menig man keerde uit storm en zeeën niet,
Die vriend verlaten en verlangend liet.
| |
[pagina 69]
| |
Aanbiddend hielden de Smaragden heilig,
Het rotsentrotsche Kasteel vast en veilig.
Vóór de vesting glooide eene duinvallei
Van zwalpend water en wreeden wind vrij
Daar rijpte het koren rijker en waarder
Weidde het vee door het kniediepe gras
Voor water veilig, het zwellend gewas
Van vruchten gloeide in geenen boomgaard zwaarder,
Het kasteel, de vallei, met weide en park
Was 't vader-erfgoed van den Dijkgraaf van Kehlmarck.
III. Guidon Govaertz.
Een herdersjongen: door de vlotte weiden
Achter duinen dreef hij zijn bonte troep
Runderen voort met draf en slag en roep
Of mijmerend fluitend. Steeds was hij blijde
Over de vrijheid van zijn los beroep
Van dat Lente luwde in de wijde lucht
Tot Herfst den zomer opdreef met gerucht
Van geweldigen wind en regenstroom
Gods zon was zijn vriend. De zee was zijn makker
Die hem omhelsde en wiegde in eenen droom
Helder en koel. En van het baden loom
| |
[pagina 70]
| |
Lag hij bloot in verrukte luimen wakker
Achter 't windvrij duin aan een luwen akker.
Over 't zonnige zand zonder gerucht
Verliep verheugd een hemelheldre beek
De wijde lucht was schoon van streek tot streek
Guidon droomde van een nog schooner lucht.
Boven de blijde beek in droom verzonken
Boog hij vaak en graag zijn bloeiend gezicht,
Hij zag in 't week en wisslend waterlicht
Zijn wondre schoonheid lokkende weerblonken.
Terwijl hij zich snel-kussend nederboog,
Verrukt het zoet en zonnig water zoog.
En 't wonder zag van oog in 't eigen oog.
Hij luisterde lang hoe 't wijd koren ruischt
Zwaar als zeeën, wanneer langs de rijpe aren
De breede zeewind uit het Westen druischt
Hij zag wolken diep langs den hemel varen
Zonnig en bont. Staarde hen peinzend na
Die stegen, daalden en zij doken dra
Achter duinen. Hij zag de morgenscheemring
Schuw vluchten voor het zonlicht iedren dag,
En de zonneschijn in eene verteedring
Van avondschaduw droef worden, vergrijzen,
Vernevelen tot een doorluchtig rag.
| |
[pagina 71]
| |
O, van de zomerzon de lichte lach
Van wind het waaien, van het zeeverschiet
Schoonheid en droefheid en 't hartroerend peinzen
Van zinkende zon; de weeke bekoring
Zich zelven te zien in heldere gloring
Van 't beeklicht, alles zong hij in het lied
Dat zijn jonge mond floot op de veldfluit,
De vogels wiekten neer naar dat geluid
Van duinen en woud. De schuwe uit het riet
Zij luisterden verheugd. Hij leerde hun
Wondre diepte en klaarte van muziek uit
Zijne veldfluit, zilverzuiver en dun.
Later floten de zangvogels dan over
Van zijn mateloos lied den lossen toover.
Scheen Zon niet schooner als hij zong? Die kuste
En streelde verrukt over zijne wangen
Blozend en verbleekend. Luimen en lusten.
Genoot hij van de zon. Al zijn verlangen
Kleurde zijn droom goud en blond als hij rustte.
Zong zee niet dieper als hij floot? Die koelde
Het rillen van zijne goudbruine huid.
Die zijn hart wiegde in vreelievend geluid
Van lichte golven, als 't zonnig bloed woelde
Door 't kloppend hart; zijn lippen lachend gloeiden.
| |
[pagina 72]
| |
De zeeën, de zon, de wind, Guidon bloeide
Als rozen en tulpen. Rood en gouddonker
Waren zijn wangen. Het hemelsch geflonker
Van zijn oogen, lichtbruin om verguld zwart,
Heugde van menig jongen vriend het hart.
Van zijnen mond de lach en 't koozend woord
Had menig man de kalme rust verstoord,
En vasten vrede verwisseld in smart.
Hij wist het vaag. Hij peinsde. Door zijn schoon
Bekoord bood de Dijkgraaf hem op het kasteel woon.
IV. Guidon bespeelt de veldfluit voor zijnen vriend.
Zij leefden te zaam in de hooge hal
Van 't Huis met zicht op 't wijde van de zee,
Waar zon dieper daalde en de vale val
Van schemer en schaduw dekte de ree
De golven speelden met de late bloei
Van 't luchtig schuim in 't matte lichtgegloei,
De Westenwind woei om 't hoogheerlijk Huis,
Zijn uitlokkend gedruisch,
Guidon bespeelde blij de loutre fluit
Voor zijnen vriend, het hemelsche geluid
| |
[pagina 73]
| |
Der muziek bond de harten van hen twee.
Hij speelde liedren van den Westenwind
Wanneer die zijn vrije veldtocht begint
Over de duinen en door diepe dalen.
Hij speelde 't lied van de zonnige zee
Zonder schuim ruischend over stille ree
Wanneer de lichte zomeruren stralen,
En 't hart vaste tucht voelt bij nieuwen vree.
Het lied zong zijn fluit van de nachtegaal,
Den vriend, die diep uit hart en klare keel
Om zijn vriend klaagt in het bloeiend struweel.
Maar schooner dan van vogel was de taal
Van zijn jong hart door de vriendschap bekoord,
Hij speelde liedren van den wielewaal,
Weet gij: de vogel, die zijn paradijs
Droevig verloor, maar die weer keeren zal
Wanneer zijn hart slechts één vergeten woord
Minnend hervindt, als zijne stem één wijs
Maar zuiver zingt. De vogel zoekt den val
Van het verlangde lied nachten en dagGa naar voetnoot1
En weet niet, dat de troost voor het gemis
Van paradijzen trouwe vriendschap is.
Guidon speelde 't hartenverleidend lied
| |
[pagina 74]
| |
Van snelle stijging en schallenden slag
Dat bij schemeravond de karakiet
Zingt in het ruischend riet,
Maar zóó schoon als Guidon zingen rietvogels niet.
Toen werd zijn zang, die heerlijk steeg en zwol
Als vruchten van de zoete weelden vol
Dier vriendschap, die het droevig aardgezicht
Met hemelglans verlicht.
De liedren rijpten als een druivenoogst
Wanneer de zon in Gods hemelen hoogst
Zijn heerlijk werk verricht.
Leve de Vriendschap, die voor geen vreugd wijkt
Die geen leven vreest en geen duistren dood
Die onder geen lasten van leed bezwijkt
Voor het dorstig hart drank, voor ziel, die hongert, brood,
Die de armen met hartenschatten verrijkt,
Zwakken sterkt in den nood.
Schooner was van Guidon Govaerts het lied
Ter liefde van de Vriendschap dan in riet,
Of bosch, of graanveld ooit een vogel klaagt
Dieper dan 't vlotte waaien van den wind,
Heller dan dag, dat de lente begint
Zoeter dan druiven, die de herfst voldraagt
Omdat Vriendschap schooner is dan de vrijheid
| |
[pagina 75]
| |
Van ongebonden wind, meer dan de blijheid
Van de lentezon als die wolkloos daagt.
Meer dan de pracht van Gods hemel en aarde
Meer dan bloemen en vruchten aller gaarden.
Vriendschap is macht, die harten zóó verbindt
Dat geen leven hen deelt, geen Dood hen overwint.
V. Envoi aan den schrijver.
Meester, ik weet wel, als het hooge Lied,
Dat Guidon voor den Dijkgraaf speelde is niet
Het Lied, dat ik u bied,
Maar toen 't volk van Holland met dof gemor
Als een zee vol wind en woelend gedruisch
Tegen mijn woning opliep en ik vlood
Uit Holland heen in hongerende nood
Toen was uw hart, uw licht en rustig huis
Mijn heil, gelijk 't kasteel Escal-Vigor
Voor Smaragden vervolgd door snellen Dood.
Meester: is uw woning in schoone stad
Niet als dat kasteel rijk aan gave schat:
Prenten, tapijten, menig schilderij
Uit tijden eener schoonheid, fier en vrij.
Ik weet het: hoe Gij van iederen morgen,
| |
[pagina 76]
| |
Den stillen dag door tot avond vol zorgen
En vriendschap waart voor mij.
Het was door uw zorgen, dat ik herwon
Aan kracht en lust, dat ik in macht en stand
Sterker hersteld naar Holland keeren kon.
En nu: voordat ik weer 't broodwerk begin
Met rusteloos verstand,
Wil 'k dat mijn dankbaarheid een lied gewin,
Van 't leven, dat schatten werft en verspilt,
Weinig bewaart uit het drijvend gewoel
Van felle kans en van vermoeide keer.
Mijn woorden rijpen van dankbaar gevoel
Als druiven rijpen door den zomer mild
Van zonneschijn en zuidenwinden zoel
Gelijk druivendauw is de vriendschap teer
Uw werk bewondrend en in dankbaarheid
Uw hulp herdenkend heb 'k u toegewijd
Dit Lied hopend, dat Gij 't goedgunstig lezen wilt.
|