Kwatrijnen
(1924)–Jacob Israël de Haan– Auteursrecht onbekend
[pagina 151]
| |
Verlaten.
Niet één heeft zóó goed het goede geweten.
Niet één heeft zóó slecht het slechte gedaan.
En nu: verlaten voor mijn vuur gezeten,
Zie ik mij-zelven aan.
Verloren.
Gij drinkt den wijn. Ik drink uw donkre kussen,
Die beter zijn dan de gedegen wijn.
Geen tranen kunnen mij de branding blusschen,
Diep in 't hart van mijn zoet-wroegende pijn.
Hebron-berseba.
Er vliegt een vlucht van kleine kwartels.
Een arend vaart gestadig door de lucht.
Mijn hart bezint zich op iets liefs en dartels.
Maar voor ik goed weet is 't ontvlucht.
In het voorbijgaan.
De schapen met hun kleine schapen.
De geiten met hun dravend kroost.
Gesteund op hunne stok de herdersknapen,
Wier blik, als wij voorbijgaan, peinst en poost.
Machtloos.
Ik lees mijn liederen. Ik voel het leven.
Straks leest een Knaap mijn lied en ik ben dood
Dan sterft ook hij. Geslachten gaan gedreven.
En wat hen drijft, weet geen in drift en nood.
| |
[pagina 152]
| |
Hebron.
Zij, die praten, die peinzen en die handelen,
Zitten in de bonte bazar bijeen.
Wij koopen druivenkoeken met amandelen.
En gaan dan, genietend den morgen, heen.
Gelaten.
De kleine woorden van den dag zijn weer gesproken.
De kleine dingen van den dag zijn weer gedaan.
't Geluk, dat ik verwachtte, is niet ontloken.
Ik kan gelaten slapen gaan.
Gods wil.
Gods wil heeft mij goede wegen geleerd.
Zijn wil laat mij de kwaadste wegen gaan.
Door vroomheid en vreugde word ik verteerd.
Veel gebeden, niets weerstaan.
Tevreden.
Wat niet voor mij is, zal ik niet verlangen.
Van wat voor mij was, heb ik mij ontdaan.
Ik ben tevreden met de kleine zangen,
Die in vier regels mijmren en vergaan.
Droefheid.
Als ik niet slapen kan, wie brengt tot slaap
Den slag van mijn geslagen hart.
Ik ben zóó moede.... ik was een Knaap.
Het is alles niets. Dood en zwart.
| |
[pagina 153]
| |
Getemd verlangen.
Laat mij niet meer dan de lach van dit kind.
Niet meer dan het zacht ruischen van den wind.
Een weinig wijn en de schijn van de zon.
En de rozentuinen van Katamon.
Ontwaken.
Heugenis van den wind.
Verlangen naar den wijn.
Ik worstel met een grove pijn
Terwijl de dag begint.
Tijd.
Er zingt een vogel diep in 't blauw.
Een klok wijst onzen dag en wijst ons uur.
Vraag niet naar vreugde en niet naar rouw,
Elke dag houdt slechts eenen dag zijn duur.
Joodsche nijverheidsschool.
Zij smeden Torens voor eene Wet, die zij schennen.
En Luchters voor een Feest, dat zij niet vieren.
Maar eens zal ons vroom Volk zich zelf weer kennen,
En 't Heilig Land met heilige kunst sieren.
Mijn lied.
Ik ben geen groot, ik ben niet een wijs Dichter,
Mijn lied zingt enkel zinnelijk en teer.
De voeten van mijn vers gaan licht en lichter,
Wijsheid.... grootheid.... maar is muziek niet meer?
| |
[pagina 154]
| |
Levensgenot.
Wat is de prijs van één Oogenblik? Jaren.
Wat is de prijs van het Leven? De Dood.
En toch: vrees niet voor wroeging en gevaren.
Geniet uw leven met zijn lust en nood.
Granaten.
In de granaten proef ik 't Eeuwig Woord.
Proeft gij in mijn woord de felle granaten?
De tuin van Katamon: ik ben verlaten
God is wreed. Hij heeft niet verhoord.
Het nieuwe leven.
Zijn Vader reed paard, toen hij werd geboren.
Hij rijdt en raast in een automobiel.
Jeruzalem valt in een vaart verloren.
Waar blijft de schoonheid van zijn vrome ziel?
Kwatrijnen.
Vraag van mijn lied geen wijsheid en geen grootheid.
Dit zijn vier regels en meer heb ik niet.
Maar tot de wanhoop van mijn wreeden doodstrijd,
Laat mij het lied, het lyrisch lied.
Zekerheid.
Geen mond is teerder dan de beker,
Geen kus zuiverder dan de wijn.
Drink goed. In 't leven zijn slechts zeker
Vreugden en pijn.
| |
[pagina 155]
| |
Zatheid.
Toen elke zonde tot het eind vervuld was,
Toen er geen teer geheim te schennen bleef,
Toen elke schaamte schaamteloos onthuld was,
Dacht ik: ‘Is dit alles, wat ik beleef.’
Droefheid.
Het is de moeite niet waard te weerstaan.
En 't genieten is niet de moeite waard.
Nog weinig jaren en wij zullen gaan
Naar 't donker dal met onze vloek bezwaard.
Katamon.
De rozen bloeien weer in het ravijn
Van Katamon door zonnegloed verteerd.
Eens laten wij de rozen, waar zij zijn
Voor het donker land, waarvan niemand keert.
Angst.
Angst voor het Leven.
Angst voor den Dood.
Wild voortgedreven,
Langs lust en nood.
Nederval.
De vogel vliegt, de vogel rust.
Ik keer van mijn hooge gebeden
Met onrust brandend in mijn leden
Naar wijn en lust.
| |
[pagina 156]
| |
Genot.
Die zijn tros druiven liefkoost in zijn handen,
Die zijne vruchten één achter één plukt,
En berstend stukbreekt tegen zijne tanden,
Kan die zeggen, dat hem het leven is mislukt?
Onrust.
Als ik een vogel was, kon ik vliegen al naar mijn lust.
Vloog ik naar het water in de Wadi van Kilt.
Of ergens anders? Ik denk iets anders. Onrust,
Die Dood slechts stilt.
Voorbeschikking.
God zegt: ‘Ik zal, dien ik verblijd, verblijden’
Is er dan geene zonde en geene deugd?
Dan kan ik ook wel met Omar en Fachmie rijden.
De wegen van verboden Vreugd.
Late herfst.
Een bonte markt vol sinaasappels en citroenen.
Granaten en de druiven zijn gedaan.
Zoo gaan de dagen weg en de seizoenen.
Ik zie het machtloos aan.
Alles een.
God, die de Meester is van Zijn Geboden,
Is ook de Meester der verboden Lust.
Vandaag deel ik den wijn met mijn genooden.
Morgen vier ik de vrome Sabbathrust.
| |
[pagina 157]
| |
Eenheid.
Als Gods heilige Wet wordt voorgelezen,
Denkt gij, dat ik één vrije lust vergeet?
En elke lust genietend zonder vreezen
Denkt Gij, dat ik Gods Wet niet weet?
Alles van god.
De menschen hebben lust en leed gescheiden.
Maar God houdt hen als dag en nacht te saam.
Ik ken de lust. Ik ken het hevig lijden.
Ik loof Gods éénen Naam.
Aan de lateren.
Wat ik geschreven heb, dat blijft geschreven.
Wat ik misdreven heb, dat is gedaan.
Ik sterf getroost. Maar zij, die later leven
Zullen mijn lied, mijn leed en mijn hartstocht verstaan.
Gods gaven.
Mijn vroomste liederen heb ik geschreven,
Wanneer ik opstond van het zondig bed.
God heeft mij een schat van zonden gegeven,
En God alleen heeft mij van mijn zonden gered.
Vergankelijkheid.
Wat morgen wezen moet, zal morgen wezen.
Wat heden is, zal morgen niet meer zijn.
En gisteren.... o, geniet zonder vreezen
Uw deel van dezen teedren wijn.
| |
[pagina 158]
| |
Gepijnigd hart.
Iedere hartslag doet mij pijn.
En hoeveel slagen gaan er in een leven?
Ik heb te veel genomen en te veel gegeven.
Wat zal het einde zijn?
Gelukkige heugenis.
Het bittere verdriet doet nooit vergeten,
De zoete vreugde, die eens is geweest.
Verslagen in een eenzaam huis gezeten,
Geniet ik nog heugnis van ieder feest.
Laat mij alleen.
Denk niet: ‘wat is hij arm, wat is hij eenzaam.’
Alleen de zwakke is arm in eenzaamheid.
Mij is 't Lied van zooveel dichters gemeenzaam.
En 't eigen lied troost den Dichter, die lijdt.
Hassan.
Zijn moedertje ontdoet hem van zijne kleederen
Het water rimpelt van het kleine bad.
Mijn hart siddert in één geschuwd vertederen.
Is Jeruzalem niet Gods heilge Stad?
Het waardloos lied.
Ik weet het wel: de wereld breekt in rampen.
Ik schaam mij voor de kleine schoonheid van mijn lied.
Wreed wonder, waar de volken bloedend kampen,
Zingt mijne ziel getroost van 't wonder, dat zij ziet.
| |
[pagina 159]
| |
Het einde.
Laat de vogel snel zijn.
Laat de liefde fel zijn.
Het valt alles den Dood ten buit.
Eén dag: lied en liefde zijn uit.
Machtloos.
De macht, die den Tijd drijft, kan hem niet keeren.
En wat kan dan de macht van eenen Man?
Laat ieder oogenblik u leeren,
Dat geen oogenblik duren kan.
Geniet uw uur.
Is de Tijd blind? Wees gij dan ziende.
En let, dat ge uw lot wel geniet.
Deel zonder vrees met uwe vrienden
Den wijn en 't lied.
Ziekenhuis.
Een kamer zonder uitkomst op de straten,
Niet anders dan een bare binnenmuur.
Ik ben bereid. Van mijn leven verlaten
Sterft ieder uur één uur.
Een lot.
Ik heb onder mijn wilde drift geleden,
Tot ik het wist: ook de zonde is van God.
Mijn wellust en mijn wankele gebeden:
Het is één lot.
| |
[pagina 160]
| |
Angst.
Londen, Stad, van uw donkre stem
Droom ik hier te Jeruzalem.
Eén schrijn, die 't hart rusteloos pijnt:
Angst voor het eind.
Klaagmuur.
Niet meer dan stuivend stof zijn deze steenen,
Op den ijzigen windvaart van den Tijd.
Wat baat het of harten hier weenen?
IJdelheid. IJdelheid.
Vergeefs.
Ik denk aan liefde en zangen.
Aan jeugd en heerlijkheid
Vergeefsch is al verlangen.
Daar vaart de Tijd.
Wanhoop.
Zeg niet: ‘mijn leven is mislukt’
Neen: het Leven is eene mislukking van God.
De hand, die heden bloemen plukt,
Krampt morgen in zijn laatste lot.
Laat mij.
Want alles kan men overwinnen,
Maar niet zichzelven en den Dood.
Laat mij de weelde van mijn zieke zinnen
En al mijn nood.
|
|