Kwatrijnen
(1924)–Jacob Israël de Haan– Auteursrecht onbekend
[pagina 161]
| |
Onmacht.
Waarom de vogels in den morgen zingen?
Waarom mijn hart bij lied en lente treurt?
Geen macht kan Dood en Leven dwingen.
Eén lente.... een lied.... het is gebeurd.
Fouad spreekt.
Er zijn dieven, die groote woorden spreken.
En de paarden vervoeren uit hun stal.
Zij kunnen met hun woorden deuren breken.
Heer: ik vrees. De dieven zijn overal.
Velen een.
De Tempelmuur: zij gaan en komen:
De Jemenieten met hun fijn gelaat,
Ashkenaziem, Sephardiem, bont gewaad,
Uit ieder land, van 't ééne Volk, de vromen.
Eenheid.
Dit is des Volks Eenheid nimmer gebroken
Bij kampende kans en bij keerend lot:
Het woord, dat driemaal daaglijks wordt gesproken:
‘Israël: God, onze God is één God.’
R. chaim sonnefeld.
Hij, die bij zijn gebeden en zijn brood,
In een kleine kamer zijn dagen slijt,
Wat deert hem heel uw wereld en uw nood,
God deelt hem van Zijn Heerlijkheid.
| |
[pagina 162]
| |
Zachte winter.
De winter brengt hier menig lentemorgen,
Van zachte zonneschijn en heerlijkheid.
Wat houdt het leven nog voor ons verborgen?
Vraag niet. Geniet uw tijd.
Geheime geleider.
Als ik niet een Geleider had,
Hoe zoude ik dan, geslagen en verblinde,
Doelloos verdwalend uit de Stad
U hier, bij de bron slapend, hebben kunnen vinden?
Afrit.
Twee eigen paarden met een mooie wagen.
Een knaap, die ons lieflijk bedienen zal.
Daar liggen voor ons vele vrije dagen,
Zoo heerelijk als de vlakte en het dal.
Hebron.
Aan weerszij van den weg de goede gaarden,
Wij zijn moede, maar met vreugde in de ziel,
Wij komen van El-Kuds met onze paarden,
Naar de Stad van Abraham, El-Khalil.
Tevreden.
Want Allah heeft ons wel héél lief vandaag.
Hoe zacht en zonnig is het lenteweer.
De heuvelen van Juda, en daar vaag
Over de zee Moab's bergen zóó ver en teer.
| |
[pagina 163]
| |
Bazar.
De donkere Bazar met zijne straten.
En ieder winkeltje eene warme nis.
Daar zitten de kooplieden zóó gelaten
Of handel wijsheid is.
Klein leven.
Zij drinken kleine koffie-kopjes.
De kleine koffie-knaapjes gaan
Sierlijk gekleed op roode slofjes,
En brengen af en aan.
Twijfel.
Het dorp Bêt-Iskahil. Eskol misschien
Waarvan 't Verhaal van de Verspieders spreekt.
Zijn wij nu sterker? Trouwer? En verbreekt
Ons Volk zijn ban? Wie zal de Vrijheid zien?
Dorschtijd.
Het kleine dal: een luid en bont gewemel
Van mannen, die het koren slaan.
De huizen laag en hoog Gods diepen hemel,
Waarin de vogels vallen en vergaan.
Nachtrit (berseba).
‘Heer’ zegt manend onze kleine Fouad
‘Ziet naar de sterren. Zij staan laat’
Wij keeren stappend naar de stille Stad,
Terwijl de Nacht reeds schemerend vergaat.
| |
[pagina 164]
| |
De gidsen.
Jozef en Benjamin: twee stoute rakkers,
Rijden met ons op mooie paarden mee,
Door de Bazar en langs de pottenbakkers,
Door gerstvelden naar de zonnige zee.
Weemoed.
Er is de zachte, zoele, wind.
Er is de weemoed, die ons nooit verlaat.
Wat baat de dag, die vroeg begint.
En 's avonds met den wind vergaat?
Gaza.
Zoo zal ons dit van Gaza blijven:
Het huisje, waar men zeven vlecht,
Waar pottenbakkers hun wiel drijven.
En de twee jongens lief en slecht.
Blijheid.
Hun vader is een boer geweest
In Rusland en het lot heeft hen verdreven.
Zij hielden toen ook paarden. Welk een feest,
Dat wij hun vrijheid over onze paarden geven.
Afscheid.
Wij rijden hier. Zij wuiven ginder
De twee knapen, Jozef en Benjamin.
Heeft men een stad niet dikwijls lief voor minder
Dan voor twee jongens stout van zin?
| |
[pagina 165]
| |
Gelukkig land.
De zandweg van Medjdel naar Askalon.
De tuinen vol goudappels en citroenen
Zomer of winter: in alle seizoenen
Is dit land gelukkig rondom de bron.
Djorah.
Hier wordt visch, zóó goed als zilver, gevangen.
En op ezeltjes naar de Stad gebracht.
De wind waait zoel langs onze wangen.
De paarden stappen langs den zandweg zacht.
Verloren stad.
Van Djorah weer door een oase.
Tot aan 't verloren Askalon.
Waar kleine kudden spreidend grazen
En 't water drinken uit de bron.
Het heilig land.
Rondom de bronnen bloeit het Leven.
En waar geen water welt, daar is de Dood.
Eenmaal zijn we uit ons Land verdreven.
Keert zich tot vreugd de nood?
Klein leven.
Wat blijft er over van de wereld?
Een knaap, die water breekt, uit hunne wel.
Het water, dat in zijn kruik perelt,
En van den wind het wufte spel.
| |
[pagina 166]
| |
Kinderen.
Doodlijke verveling van kinderoogen.
Vaalheid van onvervulde kinderhanden:
Laat mij mijn hartstocht zonder mededoogen,
Waarvan lippen, oogen en handen branden.
Rozen-ravijn.
Het diepe rozen-ravijn van Es-Salt,
Waar het water donker-verborgen valt.
O, Lied, dat naar uw wet, door God gesteld,
Als rozen bloeit, als donker water welt.
Wanhopige nacht.
Gonzen van een mug door den slapeloozen Nacht.
Wanhoop, die machtloos woedt.
Wat heeft het Leven mij gebracht?
Rozen, doornen en bloed.
Vermaning.
Wijn, muziek en rozen,
Denk niet aan straf en pijn.
Tot aan het ochtendblozen
Laat ons te samen zijn.
Vrijheid.
Niet meer droef en niet meer blij zijn.
Van alles als een vogel vrij zijn.
Het werk des Daags, de wijn des Nachts
En de Dood nimmer onverwachts.
| |
[pagina 167]
| |
Onbevreesd.
De vogel, die het hoogste zingt,
Heeft zijn nest in het diepe dal.
O, hart, wanneer de vreugde u dringt,
Vrees voor geen val.
Kalme nacht.
Na de drift van den dag,
De rust van de Nacht.
Na waag en winstbejag
Het Lied, zoo wonder, wonderzacht.
Verloren nacht.
Wat zal ik slapen?
De Tijd vergaat.
Geen list, geen wapen,
Dat hem weerstaat.
Vergeefs.
Slaap of waak
't Is alles één.
Als de ochtend naakt
Is de Nacht eeuwig heen.
Dankbaar.
Dankbaar voor het weidsche lied.
Dankbaar voor het klein kwatrijn.
Ik hoor het water weer, dat wellend vliedt,
In de diepten van 't rozenravijn.
| |
[pagina 168]
| |
Aan......
Ik kan toch altijd aan u denken,
Schoon ons een weg van weken scheidt.
Vraag mij niet meer, dan ik kan schenken:
‘Het lied, dat ons lot beschreit.’
De rozen van es-salt.
Wij zijn langs het bergpad gereden,
Dicht aan den rand van het ravijn.
De rozen bloeiden diep-beneden.
En geen plukt rozen zonder pijn.
God alleen.
Of God bestaat en of Hij hoort
Het smeeken van mijn machtloos woord,
Of Hij siddert bij mijn geween
Weet God alleen.
Droeve nacht.
Een nacht van geweld,
Een nacht van geween.
Als vogel de ochtend meldt,
Is nacht voor altijd heen.
De stroom.
Van den Dag het drijvend verlangen.
Van den Nacht de zalige droom.
Het is alles gevangen
In één gevangen Stroom.
| |
[pagina 169]
| |
Strijd.
Met God heb ik gestreden,
Aan God geef ik mijn Lied.
Vreugd, wroeging en gebeden:
Meer heb ik niet.
Gevaar.
Wat ben ik zonder God?
Wat is God zonder mij?
Ik duizel.... het is voorbij.
Ik lijd mijn lot.
Alles van god.
De vlinders, de vogels, den wijn, de zonden,
Die God rijk over de Aarde zendt,
Hij laat hen niet los. Zij blijven verbonden
Aan Hem in één verbond, dat niemand kent.
Nacht.
De tastende ontucht van uw teedre handen.
Het duister.... geur van rozen en van wijn.
Morgen zal wroeging weder wreeder branden.
Maar heden: laat ons zalig zijn.
Verlamd.
Tot diep in den Nacht heb ik niet geslapen.
Ik heb geleden en aan u gedacht.
Nu roept de Dag mij weer tot werk en wapen.
En mijn verlangen maakt mij zonder macht.
| |
[pagina 170]
| |
De rozen.
De rozen van Es-Salt vol in de knoppen.
Zóó rijpt ieder Oogenblik in den Tijd.
Mijn handen beven en mijn lippen kloppen.
O, rozen rood van heerlijkheid.
Wijn.
Drink ik den wijn in ongemeten maten?
Of is mijn lied verliefd op het woord ‘wijn’?
Hoe menigmaal, met mijn droef lot verlaten,
Troost wijn en lied voor schuwe pijn.
Het lied.
Wat is het, dat mijn Liedren drijft?
De wijn of enkel maar dit woord?
Terwijl mijn hand de woorden schrijft,
Wordt het hart door de dorst bekoord.
Gelukkige dronk.
Van drinkers heb ik 't blijde Lied gelezen.
Vóór ik een Dichter en een Drinker was.
Mijn hand: beef niet. Mijn hart: laat af van vreezen.
Het lied is heerlijk en een beker keert men ras.
Twijfel niet.
Meer is een Dwaas, die leeft, dan een Dichter, die dood is.
En den verloren Tijd vindt niemand weer.
Twijfel niet, wijl de wijn nog vol en rood is.
Uw mond dorstig en teer.
|
|