Kwatrijnen
(1924)–Jacob Israël de Haan– Auteursrecht onbekend
[pagina 131]
| |
Gelaten.
Wie jong is, leert uit Boeken.
Een Man leert uit den Wijn.
Die ouder wordt, leert zoeken
Een sterflot zonder pijn.
Wijsheid.
Ach: wat men niet leert uit den wijn,
Dat leert men ook niet uit het Boek.
Een leven met minst mooglijk pijn,
Een stillen Dood is wat ik zoek.
Begrepen.
Er is geen ondeugd, die 'k niet heb voldreven.
Er is geen deugd, die 'k niet wanhopig veins.
Wat is het einde van het bonte leven?
Doods vale grijns.
Aan de lezende jeugd.
O, Jeugd, die 'k zóó heb liefgehad,
Kon mijn Lied u beter troost geven.
Maar waardeloos wordt zelfs uw schat
Bij 't keeren van het Leven.
Dwaling.
Is God niet in alles, zoo teder,
Zoo bloeiend om ons heen?
Ik schrik. O, ziel, keer weder,
God is in God alleen.
| |
[pagina 132]
| |
Ik-zelf.
Een hevig hater.
Een minnaar mild.
Die nu of later
De Dood toch stilt.
Machtlooze eeuwigheid.
Neem mij 't Oogenblik af vóór het voorbij is,
Eeuwigheid, als gij dat kunt met uw macht.
Ik weet precies wat u en wat van mij is:
Verlangen, Genot en daarna Nacht.
Aan alle dichters.
Uw litteratuur is litteratuur.
Waar is uw Lied, dat beeft van hartebloed?
Het goud wordt gelouterd in louter vuur.
En het Lied in Gods grooten gloed.
Frederik van eeden.
Want waar ik sterven zal, ik weet het niet.
Noch waar het driftig leven mij zal drijven.
Maar dit zal mij boven al heilig blijven:
Uw vriendschap en uw afscheidslied.
De dronk.
Werelden drink ik in één glas met wijn.
Wat branden werelden diep in uw oogen.
Hef uw wijn naar mijn wijn, bewogen
Door ééne zoete pijn.
| |
[pagina 133]
| |
Nutteloos.
Het genadelooze van de Eeuwigheid
En van 't Oogenblik proef ik in den wijn.
Of ik de lust verzoek, of de lust mijd,
Eens zal de laatste toch genoten zijn.
De val.
Tusschen de Eeuwigheid en het Oogenblik gevangen.
Hoe redt de Ziel zich uit zijn Val?
't Leven martelt ons met koortsende tangen
De Dood wacht in het donker dal.
De druiventros.
't Wreede van oogenblik en eeuwigheid,
Proef ik in de druiven van onze tros.
Adil: hij breekt lachend de zijne los,
En proeft niet anders dan hun heerlijkheid.
Verleiding.
Eén druiventros samen gekocht.
De donkre tros samen gedeeld.
Gods geluk, dat ik eerlijk zocht,
Is in dit oogenblik verspeeld.
Kameraden.
Hassan is mager, Sari dik,
Die samen naar hun schooltje gaan.
Achter het bloeiend raam zit ik,
Maar hun geheimen kan ik niet verstaan.
| |
[pagina 134]
| |
Wanhoop.
De druiven dorren.
Uw mond verdort.
Wijl vreugde en morren
Tot stof verwordt.
Kol Nidre.
Avond: ik keer van de vroomste gebeden.
Daar fluit Machmoed, de stalknaap, diep en zacht.
Het bloed beeft schaamteloos door mijne leden.
Meer dan immer vrees ik den Grooten Nacht.
Bruiloft te silouan.
Van uit de diepe dalen
Klinkt het wijd bruiloftslied.
De Maan en de sterren stralen
Mijn hijgend hart rust niet.
Klaagmuur.
Daar wieken zwaluwen hun laatste slagen.
De sterren scharen zich in het klare uur.
De wind verstilt zijn avondvlagen.
Groot en Eeuwig de Muur.
Anatoth.
Want toen Jeremia een Joodsche jongen was,
Onschuldig als ik eenmaal ben geweest.
Trok zóó de grauwe dauw zwaar over 't gras.
Rijpten de vijgen zóó als voor een feest.
| |
[pagina 135]
| |
De muur.
Want ook voor deze Steenen is geschreven:
‘Uit stof zijt ge en in stof zult gij vergaan.’
Geen oogenblik duurt heel ons leven.
Wat baat het dan of wij weerstaan?
Vijgentuin in anatoth.
Wij plukken vijgen van de volle boomen,
Als bloemen geurig in hun groene schil.
Vanwaar is ons dit groot geluk gekomen?
Wat meent de Eeuwigheid weer met deze nieuwe gril?
Bron van ain fara.
Geen water dan de dalbron ver en diep,
Wij dalen langs de donkre delling neder.
Wij kussen 't water wakker, dat hier sliep.
En 't water kust de lippen weder.
Een oogenblik.
Hij boog dorstig-drinkend over de beek.
En kuste zijn eigenen mond zóó teder.
Terwijl ik één Oogenblik naar hem keek
Viel mijn bloed neder.
Bedonienen.
De schoone Knapen van de Zwarte Tenten:
In den winter wonen zij te Anatoth.
Maar met het schralen branden van de Lente
Zoeken zij verder een genoegzaam lot.
| |
[pagina 136]
| |
Ontspanning.
Een wereld van al zinnelijke schoonheid,
Drong ik terug voor een vrome volkskracht.
Jeruzalem: niets dan koopmans-gewoonheid.
En nu herneemt de zinlijkheid zijn macht.
Ieder het zijne.
Wat kan de bron meer dan rijk vloeien?
Wat kan de vijgenboom meer doen dan bloeien?
Vraag dan geen vroomheid van een rustloos hart.
Geen vroolijk lied van een, die krimpt in smart.
De tuin.
Vijgen, ravijnrozen, Adil, mijn paard.
Hoe zalig bloeit de tuin van Katamon.
Geniet uw dag, zoolang de zomerzon
Met zijn vreugde uw hart bezwaart.
Adil Effendi.
Wat ik zie, als ik u zie?
Alles, maar u niet.
Ik hoor de verre melodie.
Van het hartbrekende Lied.
Veiligheid.
‘God verliet mij’ dacht ik. En door de straten
Der vreugden dreef ik in geslagen ban.
Nu weet ik, dat ik God nooit kan verlaten
En dat Hij mij ook nooit verlaten kan.
| |
[pagina 137]
| |
Tijd en eeuwigheid.
De Tijd kan de Eeuwigheid niet overwinnen.
Maar kan de Eeuwigheid één Oogenblik overslaan?
Laat dan gerust uw Ziel en uwe Zinnen
Op de stroom van de Vreugde vergaan.
Subhi.
Subhi: dat is: ‘Geboren in den Morgen’
Dat héél zijn Dag één morgen moge wezen.
Als rozen en als vogels zonder zorgen.
Maar mijn hart wankelt in waanzinnig vreezen.
Rust en onrust.
Jeruzalem: Gods heemlen hoog geheven,
Boven de dalen van de Heilge Stad.
Hoe zoude ik deze zaalge rust beleven
Wanneer ik niet al mijn schoone onrust had.
R. chaim sonnefeld.
Hij was een Knaap. Is hij nimmer bezweken?
Hij werd een Man. Heeft hij altijd weerstaan?
Straks dwaal ik met Adil weer door de streken,
Van licht en schaduw in de volle Maan.
Een syrische danser.
Danst gij maar vrij. Mijn Lied zal voor u dansen.
Al is uw maat ook schooner dan mijn maat.
En ik bedenk, langs hoeveel rijke kansen
En hoeveel kwade keer mijn leven gaat.
| |
[pagina 138]
| |
Hebron.
Want dezen avond is God groot in mij.
Waar zijn al mijne smarten, al mijn zonden?
Hij heeft de banden van mijn hart ontbonden,
En voert mijn wegen vrij.
Een danser.
Neen: niet de hemel. Niet Gods bloeiende aarde.
Ik denk aan u. Ik denk aan u alleen.
Alles wat mij jaren bezwaarde,
Danst gij verruklijk heen.
Troost.
Wees niet angstig voor wat wij saam voldreven.
God en wij beiden weten het alleen.
En Hij vergeeft, wat geen menschen vergeven.
En vaagt als wolken al uw zonden heen.
Als wij weder uitrijden.
't Water zal zingend stroomen door de beken,
En schaatrend klateren bij elken val.
Wij rijden. Veel genieten. Weinig spreken.
En weten, dat alles versterven zal.
Het goede leven.
O, dit is een van Gods geliefde dagen,
Dat al de kleine dingen eeuwig zijn.
De warme stal.... paarden.... schapen, die dragen,
En lammeren van gistren wol en fijn.
| |
[pagina 139]
| |
Waterwereld bij bittir.
Het water zingt. De zonnestilte luistert.
Het water lacht en de echo lacht het na.
Geen wolk, die Gods heilgen hemel verduistert,
Terwijl ik met hem nieuwe wegen ga.
Terugtocht.
Ik schreide, toen wij langzaam huiswaarts reden
Hij zeide: ‘Aan allen, die gij thans gedenkt,
Geve Allah zijne zegen en zijn vrede,
Gelijk Hij thans ons Zijnen Vrede schenkt.
Geluk.
Wij rijden peinzend over 't paard gebogen.
Wij zien op. En wat zien we? Elkanders lach.
Gods hemel in elkanders open oogen.
En over de aarde wijd den blijden Dag.
Stroomend water.
Het water breekt zich uit de diepe bron.
Het ziet het licht en juicht blijde verrast.
Straks stijgt het weder zalig naar de zon
Dat nu van de rots naar beneden plast.
Gelukkig gevangen.
Het lied van het water loopt met ons mede.
De Wadi daalt brekend over de rots.
De zon straalt hoog, wij dalen naar beneden
Gevangen in den eeuwgen vrede Gods.
| |
[pagina 140]
| |
Lente.
Menschen: bouwt uw welgestemde instrumenten.
God bouwt het geluid van den waterval.
Bouwt uwe paleizen, hij spant de tenten
Van zijnen hemel over berg en dal.
Overal water.
Het water woelt zich door de donkre steenen,
Dat langs de rotsen naar de vlakte schiet.
Hier wordt al mijn rustloos lachen en weenen
Rustig in breede banen van het Lied.
Water en zon.
Stroomt water of stroomt zonlicht langs de rotsen?
't Is alles één; water en zilverzon.
Het streept. Het schuimt. Gebroken golven klotsen.
Over de volle bekkens van de bron.
Mijn meesters.
Geef mij voor mijn lied geen andere Meesters,
Dan het water, dat van de rotsen valt.
En de wind spelend met boomen en heesters.
De vogel, die in 't blauw verloren schalt.
Rijkdom.
Wij rijden weer het lied van 't water tegen:
De wadi valt, gelijk de wadi viel.
Maar wij rijden nu rijker met Gods zegen
En onze blijde vriendschap in de Ziel.
|
|