Kwatrijnen
(1924)–Jacob Israël de Haan– Auteursrecht onbekend
[pagina 121]
| |
Goede raad.
Niets is toevallig en ook dat niet.
Leven is meer dan Oorzaak, Ruimte en Tijd.
Mijn goede raad? Veracht Gods aardsche schat niet.
En niet hemelsche heerlijkheid.
Ochtendrit.
Ik heb u lief, gelijk het vuur het hout.
Ik heb u lief, gelijk de zee den wind.
De hemel breekt in geluw geel en goud,
Terwijl onze tocht door den dag begint.
Landlieden.
Het akkerwerk spant hunne sterke spieren.
Zij drijven ijverend hun kloeke ploeg.
Het land, hun huis, hun werk, hun sterke dieren:
Geeft het Leven hun niet genoeg?
L.e.j. brouwer.
Want: ‘Wiskunde, werkelijkheid en waarheid’
En ‘Het Joodsche Lied’: het is alles één.
Ik lees in de klare zon uwe klaarheid,
En mijn gedachten waren naar uw landhuis heen.
De haven.
Van alle bouw de booten,
Die zeilen aan de Jaffa-ree.
Stout en schoon de genooten
Die werk vieren bij wind en zee.
| |
[pagina 122]
| |
Rusteloos.
Ik trok door dorpen en door steden,
Langs menig tuchtelooze tocht.
Vergeefs strek ik tot rust mijn leden.
Niets gevonden van alles wat gezocht.
Gedreven.
Van de zee waait de koele wind.
Ik denk aan mijn Moeders dood.
De avond valt en morgen begint.
Een nieuwe dag zijn nieuwe nood.
De zee.
Onrust, die zijn rust niet vindt.
Zon en water, zand en wind.
Hart, dat zonder beter baat
Rusteloos als de zee slaat.
Vriendschap.
Ik heb u lief als mijn mond de granaten.
Ik heb u lief, gelijk mijn Lied zijn maten
En de ruisching van zijn rijmen bemint.
Ik heb u lief als de roos zon en wind.
Dank.
Alles wordt schoon, waarmede ik u gelijk.
De wijn, de rozen, de rijpe granaten.
Zoo maakt ge mijn bewogen leven rijk,
En van liederen nooit verlaten.
| |
[pagina 123]
| |
Rijkdom.
Want meer bemint mijn mond nu de granaten,
Sinds wij te samen aten één granaat.
En meer de donkre koffie, sinds wij zaten
Samen waar de Maan langs Katamon gaat.
Gaza.
Hemel, wind en zwaluwen.
Wolken en hun schaduwen.
't Land, dat met zijn open pracht
Zooveel vrije zonen wacht.
Verval.
Dit is wat ik niet meer kan overwinnen:
Zijn overmoed en mijnen ouderdom.
Met een gretige ziel en zieke zinnen,
Drijf ik mijn uren om.
Verraad.
Hoe wiekt de vogel,
Hoe wiekt het lied.
Totdat de kogel
In het hart schiet.
God en heilig land.
Hoor Israël: uw God is Eeuwig en is Eenig.
En als uw God is Eeuwig en Eenig uw Land,
Al breken de bergen van Juda steenig,
En eenzaam strekt uw strand.
| |
[pagina 124]
| |
Nieuwjaar in het ziekenhuis.
Voor de zieken wordt de Bazuin geblazen.
Wie hoort Gods klanken voor de laatste keer?
En ik besef met verwilderd verbazen
Hoe wreed God is en ook hoe teer.
Goed en kwaad.
Kan niemand de dienaar zijn van twee Heeren?
Ik bedien God en Satan beiden.
Met ééne lust en één verblijden,
En voel mijn hart in beider éénen gloed verteren.
Machtloos gebed.
Ik zoek mijn hulp bij ieder heilig woord.
Maar de woorden zijn voor mijn smeken doof.
Mijn hart verdwaalt door heugenis bekoord.
Bittîr.... water.... de zon.... de wind in 't loof.
Dwaling.
Wie denkt aan Djemal onder de gebeden,
En verlangt hartstochtelijk naar zijn paard,
Hij is gelukkig, al heeft hij geleden,
En vreest niet, wat het Leven nog bewaart.
Laatste eer.
Wij gaan mede drie schreden achter 't lijk.
Lente.... een Knaap. De Dood grijpt knapen en grijzen.
Eens zal men ons zoo de laatste eer bewijzen.
Drie vrome schreden voor arm en voor rijk.
| |
[pagina 125]
| |
Toeval en wonder.
Wat is 't verschil tusschen Toeval en Wonder?
Ik kwam de Poort uit met mijn lot bezwaard.
De Sabbath eindigt en de zon gaat onder.
Daar draaft Fachmie voorbij trotsch op zijn paard.
Wanhoop.
Waar is het lieve, waar is het lichte,
Dat nooit verdriet en nooit verlaat?
Goed: wij gaan weder een gebed verrichten,
Maar ik haat God met een volkomen haat.
Nacht.
Vroom en stil en zwaar,
Wat heb ik verwacht?
De laatste dag van 't Oude Jaar.
Ik beef voor de Nacht.
Schaare-zedek.
Dag des Gerechts: hier in der zieken Huis,
Dat de Poorten der Gerechtigheid heet.
De Bazuin breekt zijn almachtig gedruisch,
Weet God meer dan een stervende weet?
Arabische ruiters.
Zij weten niets van wroeging en gebeden.
Zij weten niets van Gods groote Bazuin.
Maar op hun paarden komen zij gereden.
Land en leven liggen voor hen open gelijk een tuin.
| |
[pagina 126]
| |
De bazuin.
In 't Ziekenhuis wordt de Bazuin gedreven.
Zij die sterven gaan, hooren het Geluid.
Dit is de zekerheid van mijn wankelend leven:
‘Dat God niet veel beduidt.’
Morgenrit.
Dat ik God heden haat, het is Zijn Wil.
Dat ik Hem liefheb, het is Zijn Genade.
In de morgenmist geurt het Land zóó stil.
De paarden gaan peinzend hun smalle paden.
Nutteloos.
Wat zal ik heden de gebeden zeggen?
Morgen is de dag van vandaag voorbij.
Vromen en vrijen zal men eender leggen
Waar de Olijfberg helt naar de stadsvallei.
Levenswonder.
Dit is het wonder van het Leven:
Zoo moede en gekweld kan een hart niet zijn,
Of het wil zich toch aan den Dood niet geven,
Maar leven voort in alle pijn.
De prediker.
Hij Predikt: ‘IJdelheid der IJdelheden’
Was hij niet ijdel, die 't schreef en bewaarde?
Dichter: laat af van liedren en gebeden.
Geen lied is eeuwiger dan uw wentelende aarde.
| |
[pagina 127]
| |
De wind.
De wind is gelukkiger dan de menschen,
Hij waait en is voorbij.
Hij kent geen wetten en geen wenschen.
Geen wanhoop en geen medelij.
Aan een grooten dwaas.
Gij zegt: ‘Ieder leven ontstaat uit leven’
Maar zeg: ‘Waar is het Leven uit ontstaan?’
Wat is de Dood? Wat God? Wat is zijn Streven
Wat is al mijn bestaan?
Heete dag.
Heden vind ik Jeruzalem vervelend.
Al mijn vreugde en mijn spanning zijn voorbij.
Vaal stuift het Land. Het gras broeit grauw en gelend.
De dofheid van een moede Mei.
G. mannoury.
‘Men kan niet twisten over waarheid’
Hadt gij niet anders dan dit woord geleerd,
Ik zoude u prijzen om uw klaarheid
Als men een Meester eert.
Jemenieten-dans.
Die danst: een lange, zwarte, wreede jongen.
De Duivel? Maar wie durft hem dat te vragen.
De wereld spot in zijne bonte sprongen.
Vrouwen gillen. Koperen bekkenslagen.
| |
[pagina 128]
| |
Verloren huis.
Het huis, waarin ik vroeger woonde,
Gloeit in een zee van avondlicht.
Over 't leven, dat mij nimmer verschoonde,
Houd ik heden gericht.
Dagboek.
De tocht, dien ik voor jaren ging,
En toen van dag tot dag beschreef....
Ik lees dat weer.... herinnering
En pijn, zoolang ik leef.
Ochtend.
O, de wind nog niet verbrand door de zon
Waait door de wijdte van den vroegen morgen
De Nacht vergaat en zóó gaan al mijn zorgen.
Het is nieuw wat heden begon.
Nagib.
De Dood is héél dicht bij het Leven,
Nagib, die achter donkre dieven dreef.
Een valsche val: hij is in 't schot gebleven.
Zij schateren. En ik haat, dat ik leef.
Ziel en zinnen.
Het lichaam is de schat, die God aan de ziel heeft gegeven.
De ziel is de schat, die God aan het lichaam schonk.
Geniet uw leven lang de lengte van uw leven,
En weet, geen tweemaal drinkt uw mond dezelfde dronk.
| |
[pagina 129]
| |
Emir Abdallah.
Er is het zwijgen, dat des Oostens is,
En dat ons volstrekt niet verlegen maakt.
Het leven is eene geheimenis
Terwijl de nacht het tentenkamp genaakt.
Vloek.
Het rijke leven,
Het rijke lied.
Door vloek gedreven
Baat alles niet.
Verboden genot.
Niet zoeter zijn de volle zomervruchten,
Dan de verboden vrucht van uwen mond.
Laat hen, die straf van aarde en hemel duchten.
Wij genieten elk uur, wat ieder uur ons zond.
Lentedal.
Een winter, zóó zacht als een lente,
Wij rijden op onze Arabische paarden.
Emir Abdallah spant zijn kamp met tenten.
In het dal van Schuni, schoon als een gaarde.
Zomerhitte.
Mijn mond is een gemeene, wreede wond.
En het Jordaandal is een hel.
De hitte slaat uit den hemel en uit den grond,
En beult het lichaam fel.
| |
[pagina 130]
| |
Emotie.
Men moet het Leven met emoties meten.
En niet met dooden Tijd en het doode Uur.
Dezen dag, dien wij samen rustloos sleten,
Was hij niet zalig lang (en toch zoo kort!) van duur.
Herman Robbers.
Hij noemde mij ‘den diepzinnigen dichter’
Is mijn Lied dieper dan een glas met wijn?
Gaan de voeten van mijne verzen lichter
Dan de voeten van Nazief zonder pijn?
M.h. van campen.
Gij zijt een rechter, streng maar goed.
Van dwaze boeken en van dwaze schrijvers.
Zeg mij nu nog, wat met al deze drijvers
Het Leven doet.
Bede.
Ach: laat mijn lied niet dieper zijn
Dan 't glas Rischon-le-Zion wijn.
Ik weet het wel: de wijn en 't lied
Weren het donker doodslot niet.
Dood en leven.
Wat blijft u van den wijn, die is gedronken?
Wat blijft u van het jaar, dat is vergaan?
Eens in 't Leven wordt ons 't leven geschonken.
En wie zegt, dat Dooden den Dood verstaan?
|
|