Kwatrijnen
(1924)–Jacob Israël de Haan– Auteursrecht onbekend
[pagina 111]
| |
Gebed.
Mijn gebed. Hij zeide: ‘Wat zijn gebeden,
Waarin gij needrig nadert tot uw God’
Laat Hij tot u komen met Zijnen Vrede,
Wiens Eeuwigheid met al ons lijden spot.’
De tijd.
De regendagen noch de zonnedagen,
Keeren uit de Eeuwigheid, waarin zij gaan.
Niets is ons lachen en niets is ons klagen.
En wat kan de Eeuwigheid weerstaan?
Verzuimde vreugd.
Als aarde en hemel al schat voor u ruimden,
Wanneer het Lot u jeugd en leven liet,
De Nacht, dien ge in uw nuchternis verzuimde,
Hervindt ge in alle Eeuwigheid niet.
Oude sheikh.
Zoo wijd als zijne blikken gaan zijn landen,
Zij dragen rijker dan één streek hun vracht.
Dertig kinderen uit zijn ingewanden.
Hij ziet zijn leven. Het was schoon. Het is volbracht.
Ontwaken.
Ik zeide: ‘Het is ochtend. Zijt gij wakker?’
En hij: ‘Ik slaap niet, als gij wakker zijt’
Het huis open. Ziet Aboe Fares akker
Bouwt bontgeblokt zijn rijpe heerlijkheid.
| |
[pagina 112]
| |
Door het gevaar.
Hij zeide, toen wij door het gevaar reden,
‘Wat zijt gij voor u-zelf meer dan gij zijt?
En wat voor mij min dan den Vriend wiens vrede
Mij meer dan 't eigen hart gelegen leit.’
Verzuimd.
Wat baat herinnering van zoo veel prachten?
Het feestgetij blonk. De wijn heeft geschuimd.
Maar ik herdenk door dagen en door nachten
Dat ik ééns één oogenblik heb verzuimd.
Gods stem.
God sprak: ‘Leg dan heden al uw ellende,
Gelijk mijn hemel al zijn wolken, af.
Ik, die u in uwe moederschoot kende,
Geleid u zeker naar uw graf.’
Vriendschap.
Want wat is leed met u minder dan vreugd?
En wat is vreugd zonder u meer dan lijden?
Mijn hart is rustig ofschoon veel mij heugt,
Terwijl wij van Mootzah naar Jeruzalem rijden.
Naar huis.
Hij zeide: ‘Allah heeft ons wel lief vandaag’
In één geluk van zon en licht gevangen.
De paarden stonden aan een rozenhaag
Gebonden en mijn hart bond één verlangen.
| |
[pagina 113]
| |
Nachtrit.
Ik vroeg Adil, waaraan hij rijdend dacht.
Hij zeide: ‘Aan Allah’ in een eenvoud groot.
God voert ons heden veilig door den nacht,
En morgen veilig naar den Dood.
Schemering.
Schemer: er zijn geen zonschaduwen meer,
En de maan-schaduw is nog niet begonnen.
Wij rijden in één heerlijkheid bezonnen,
Langzaam de dalende bergwegen neer.
De vromen.
Zij jagen achter Gods blijde geboden,
Gelijk wij jagen achter weelde en winst.
Zij weten niets van al hijgende nooden,
Hun is genieten minst.
Weemoed.
Ach: al die twijfel. Al dat zeker weten.
Die wroeging door de dagen en den nacht.
Kon ik twijfel en zekerheid vergeten.
Een Arabier zijn, die eet, drinkt en lacht.
Vreugd en wroeging.
Ontvlucht uw schaduw en ik zal ontvluchten,
Mijn wroeging, de schaduw van onze vreugd.
Verwijt mij niets, breek ons de roode vruchten
En schenk wijn, die wroegend verheugt.
| |
[pagina 114]
| |
Doodsangst.
Laat ik u kussen en u nogmaals kussen.
Geeft ge uw liefde voor mijne liefde weder,
Wat baat het ons: eens zal de doodwind blusschen
Uw vlam en mijn vlam, en wij zinken neder.
Vrijheid.
Hij zeide: ‘God is God.’ En onze paarden
Rijden wij nog heden trotsch over 't Land.
Hoe korte tijd, dan dekt ons de donkere aarde.
Geniet uw licht, zoolang uw vreugde brandt.
Onrust.
Adil is moede en hij legt zich te slapen.
Ik ben moe, die rustloos niet slapen kan.
Hij is te El-Kuds de stoutste van de Knapen.
Ik ben een angstig-rustloos man.
Berusting.
Hij, die de winden spreidt, verspreidt de wegen.
Die den wind houdt, behoudt het Al bijeen.
Klaag niet om mij achter winden en regen.
Elk Lot drijft elk man langs zijn wegen geen.
De wijn.
De diepe wijn, die ons de lippen kust....
Moe van de rit dronken we uit ééne beker.
Is 't Oogenblik minder schoon en min zeker
Omdat Tijd noch Eeuwigheid rust?
| |
[pagina 115]
| |
Gods geleiding.
Die van de wegen aller zonden blijde
Weer naar de wegen van de vroomheid gaat,
Die weet, dat God hem meest van al geleidde
Langs de wegen van het bekorend kwaad.
Arabisch paard.
Was ik gekomen langs al wegen wijde,
Verliet ik meer dan ik in Holland liet
Om éénen dag dit trotsche paard te rijden
Ik klaagde niet.
Adil rijdt uit.
Denkt gij, dat des Dichters liederen treden
Trotscher met hunne rijmen en hun maat,
Dan dit Arabische paard, stout van leden
Met zijn ruiter door 't zontij gaat.
Vriendschap.
Gedenk ons milde bloeien zonder schaamte.
Schaamt zich de naakte roos in Katmons dal?
Zweer mij, dat nog in uw graf uw geraamte
Ons genot sidderend gedenken zal.
Verleiding.
'k Zal aan God en aan Jeruzalem denken.
Mijn hart zal hijgen van hunkrende pijn.
En toch zal ik u weer van den wijn schenken.
En met u verloren toch zalig zijn.
| |
[pagina 116]
| |
Genot.
Mijn lijf is niets dan één siddrend geheugen.
Mijn hart is niets dan één bloedend gemis.
Laat ons den wijn met volle dronken teugen.
Totdat onze dag leeggedronken is.
Klaagmuur.
Ik leg mijn handen vol herinneringen
Tegen de steenen van den eeuwgen Muur.
Dat hun heilige heugenis verdringe
Het heilloos heugen van zoo menig uur.
Troost.
Over ons verlangen spannen de dagen.
Over onze daden spant koele nacht.
Laat dagen drijven en de nachten jagen
Wat harten wonnen, neemt geen macht.
Het trouwe lied.
En is de wijnkruik leeggeschonken?
Zijn onze handen van liefkozing leeg?
Zijn onze oogen van liefde volgedronken?
Is er één dag, dat mijn Lied voor u zweeg?
Keerende herder.
Zijn schapen gaan zoo licht. Geen donkre vragen
Benarren hem het hunkerend gemoed.
Hij gaat des morgens vroeg. En als de dagen
Dalen, keert hij door de avondgloed.
| |
[pagina 117]
| |
Doodsangst.
Mijn hart rust niet. Hoe zal mijn lied dan rusten?
Benijdt mij niet, gij, die mijn liedren leest.
Wat bleef over van luide en stille lusten?
Een leven, dat leven en sterven vreest.
Angstig hart.
Hart, dat niet rusten kunt, als gij kondt rusten,
Gij zoudt niet willen rusten in uw angst.
Gedreven door uw luide lusten.
Gehavend door uw wroeging wrangst.
Volle lente.
De bloemen langs de hellingen.
De bloemen in de dellingen.
Het water, dat diep valt door de valleien.
In de lucht de donkre bijen.
Te paard.
Hij vroeg: ‘Hoe laat is het, sinds dat wij reden?’
En ik: ‘Hier is alles geluk, geen tijd’
Hij lachte en ik lachte één lach met hem mede.
O, God, dank voor uw heerlijkheid.
De rust.
Hij sliep in het veld van bloemen gelegen,
Die nooit rustiger en veiliger sliep.
Ik waakte, machtloos moe van alle wegen,
En wachtte lang vóór ik hem wakker riep.
| |
[pagina 118]
| |
Na den regen.
De beken stroomen in raadsels van zon
En zon-schaduw door de diepe valleien.
Velden van bloemen rond de rijke bron.
En vol de lucht van bronzen bijen.
Water van bittîr.
Het water stuwt zijn warrelend gewemel
Langs de hagen en de gebloemde hekken.
Tusschen de aarde en den schitterenden hemel
Voert het zijn fluistrende gesprekken.
Elias-bron.
Het water windt zijn wervels door het woud
Van pisang-boomen rond de zware bron.
Wij schuilen onder 't schaduw-geurend hout
Voor 't felle zoeken van de middagzon.
Adil.
Hij sliep in de bonte weelde van bloemen.
Wat stoorde zijne droom? Een vreemde geur?
Of de donkere bijen, die zwaar zoemen?
Of booze herinnering van een kleur.
Te paard in de bergen.
De lente luwt. De winter is geleden.
Wat doodgebroken scheen, breekt levend uit.
Wij stijgen: alles bont en groen beneden.
En boven ons speelt een vogel met zijn gefluit.
| |
[pagina 119]
| |
Avond.
De mijmrende lente-avond liefkoost mij.
De Tijd vliegt als de zwaluwen voorbij.
De lucht heeft alle kleuren zacht en teer.
't Verloren oogenblik vindt niemand weer.
Ziekenhuis.
Een bleek raam. De kleine, gekleurde luchten,
Die langzaam duisteren over het Huis.
Wij liggen ziek. De verre stadsgeruchten
Verdwalen hier tot één geruisch.
Naar huis.
Het water zingt: de zonnestilte luistert.
Het water schatert, de echo schatert na.
De dag vervalt en de eerste schaduw duistert
Terwijl ik met Adil naar huis toe ga.
Buiten.
Het water lacht, als het de zon begroet.
Het water schatert, dat van de rots breekt.
Hier is het leven klein, maar het is goed,
Terwijl Adil Arabisch met mij spreekt.
Buiten de bui.
Wij liggen hier héél zonnig en héél lui
Te luistren naar het water, dat verschiet.
Ver boven Bittîr breekt een barre bui.
Maar de regen bereikt de bergen niet.
| |
[pagina 120]
| |
De bron en de beek.
Dit is de streek van Gods goddelijk water
Het breekt. Het borrelt. Weer bijeen. Vaneen.
Hier ruischt het stil en daar met stout geschater.
Stroomt het langs stroomen bonte bloemen heen.
Het lichte leven.
Adil. De paarden langs de bloemenwegen
Gaan als de maat van een vreedzaam gedicht.
Mijn hart is als rijpe bloemen vol zegen
En 't leven valt ons beiden vandaag licht.
Vrede.
Adil Effendi komt naast mij gereden.
Wij zien op. Wat zien we? Elkanders glimlach.
Hij zegt: ‘Allah geve als oogst van zijn vrede
Aan elk, dien gij gedenkt, op dezen dag.’
Terugrit.
Een herder. Wij zien hem niet. Maar verloren
Als vogel in 't wijde verliest zijn stem.
Terwijl wij rijden tusschen hout en koren
De middagwegen naar Jeruzalem.
Donkere oogen.
Uw oogen zonder de zon zijn uw oogen.
Maar wat is zonder uw oogen de zon?’
Wij rijden door de woudlaan windbewogen
Waar het diepe water breekt uit de bron.
|
|