Kwatrijnen
(1924)–Jacob Israël de Haan– Auteursrecht onbekend
[pagina 101]
| |
Hongerend kind.
Een jongen schreit zóó smartelijk en zuiver.
Hij kent honger en niet één andre smart.
Ik luister met hartstochtelijken huiver.
Wat is het leeg in mijn moe hart.
Hartstocht.
Laat mij niet slapen in een bed van rozen.
Maar laat mij liggen aan uw borst.
Breek mij geen vruchten, die bersten en blozen.
Drenk met uw droeven wijn mijn dorst.
Ameland.
Een duinendal. Een duinenkling.
Een overvloed van Friesche kindren.
Wat jaren machtloos maken of vermindren:
Dit blijft een zalige herinnering.
Klacht.
Gij klaagt: ‘Alles ontneemt mij de Eeuwigheid’
Ook meer dan de Eeuwigheid u heeft gegeven?
Gevangen klaagt ge in den ban van den Tijd.
Klaag niet. Zelfs uw klacht kan buiten den tijd niet leven.
Oogenblik.
De Eeuwigheid voegt alles eeuwig bijeen.
En slaat het oogenbliklijk uit elkander.
Dit Oogenblik het is voor eeuwig heen.
En nooit herhaalt een oogenblik een ander.
| |
[pagina 102]
| |
Rust.
Ik heb van aangezicht tot aangezicht.
Met mijnen Dood gesproken.
Een teder licht als Jeruzalemsch avondlicht,
Is in mijn ziel ontloken.
Kudden.
De zwarte geiten en de witte schapen,
Liggen loom op 't zonnige veld.
Onder schaduw schuilen de herdersknapen
Wien ieder uur zijn wonderen vertelt.
Avond.
Hoe zal mijn Lied anders dan Gods Woord spreken?
Hij zendt den koelen avondwind tot mij.
Mijn lippen sidderen, mijn tranen breken.
Gebonden aan God ben ik vrij.
Heimwee.
Ach: alles wat ik nog verlang,
Is moe van drift en moe van drang,
Moede van winst en moe van derven
In Holland leven en in Holland sterven.
Dwalen.
Doelloos verdwalen, waar het maandal straalt.
En waar de vijgen van Katamon rijpen.
De dauw de rozen drenkt en dan begrijpen
Dat nooit een mensch doelloos verdwaalt.
| |
[pagina 103]
| |
Einde.
Genoeg, dat ik een Dichter was.
Laat nu mijn jongren dichters zijn.
Ik luister gaarne. Mijne jeugd ging ras
En ieder lied eindigt in pijn.
Nieuwe liederen.
O, dacht ik, dat het Lied mij had verlaten,
God schenkt den Dichter macht op zijnen Tijd.
De rijke rijmen en de losse maten
Brengen mij dezen Nacht weer heerlijkheid.
De wijn.
Wie kent den wijn?
Wie kent het bloed?
Laat mij maar zijn
Eenzaam, dien wijn het hart verzoet.
Bedouienen.
Daar staan zij naakt in hunne bruine broosheid.
Van het hoofd tot de voeten rank gebouwd.
Zij weten niet van schaamte en schaamteloosheid,
Terwijl mijn Lied hen valsch beschouwt.
Avond aan zee.
De zee van Jaffa breekt zijn breede reven.
De zon in 't Westen daalt zijn laatste tocht.
Weer voel ik de macht van mijn Lied herleven.
God heeft mij blij bezocht.
| |
[pagina 104]
| |
Wanhoop.
Jeruzalem: moet ik U dan verlaten,
Gij, die de pracht waart van het Joodsche Lied.
Ik dwaalde doelloos door uw dorre straten
En vond uw vroomheid niet.
Een bader.
En zoo zal ik de wereld steeds onthouden,
Als ik hem dit eeuwig oogenblik zag.
De zee wijduit, waarboven hemel blauwde,
Gij stralend gaand door den hemelschen dag.
Arabische knapen.
Zij koelen in de zee hun heete leden.
En branden zich in 't zonnig zand weer heet.
En de Dag is in de Eeuwigheid vergleden
Eer één van Dag en van Eeuwigheid weet.
Berusting.
En gelijk God zijn Eeuwigheid verdeelt,
Aanvaard ik, die veel leed en nu berust.
Eén de Knaap, die zijn Dag in zee verspeelt.
En één de Dichter zwaar van zijnen Dag bewust.
Inzicht.
Mijn jeugd, mijn blijde jaren, mijn worstlende jaren,
't Ligt alles heden open als één Dag.
Langs hoeveel nood ben ik gevaren,
Voor ik mij zelven als een ander zag.
| |
[pagina 105]
| |
De regen.
Hoe ruischt de regen over de zee blijde.
En hangt zijn schoonheid wonderteer en wijd.
Verheugd, dat hij door wisselende tijden,
Weer keert tot de zee en zijn eeuwigheid.
Avond.
Ik heb mijn dag in haat en hoop gesleten.
Hij versleet zijn dag met wind, zon en zee.
Zie de avond daalt. Wat zal de Eeuwigheid weten
Van het verschil tusschen ons twee?
Jeugdlied.
Geef mij nog eens het lied der eerste jaren.
Mijn jongenslied, mijn zwak, maar zuiver lied.
Niet wreed, niet wroegend, niet vol van gevaren.
Maar zalig-zingend, anders niet.
Bont leven.
Wat heb ik hier mijn zinnen vol genoten.
De zee brandt brekend en de helle zon
Slaat wierook uit de boomen en de loten.
Achter het duin een diepe, koele, bron.
Terugkeer.
De zee, zon en wind ieder uur,
Hebben mijne zinnen verzadigd.
Nu weer, door 't lot niet begenadigd
Keer ik naar Jeruzalem, naar den Tempelmuur.
| |
[pagina 106]
| |
Tweestrijd.
Over de zee de wijde zon.
Te Jeruzalem, onze Tempelmuur.
O, dat mijne ziel eens genieten kon
Een enkel zinlijk uur.
Scheepsbouwmeester.
Hij sprak: ‘Zijt gij de Dichter van de Zee?’
Ik ben de trotsche bouwer van dien stoomer,
Die hecht-gebouwd, als uw Lied, door den zomer
Zijn rijke daden zoekt langs elke ree.’
Arabische jongens.
Wat hebben zij dan hun naakte en hun kleeren,
De wijdte van de zee en van het strand.
Terwijl vreugd en wroeging mijn hart verteren,
En rustloos drijven door elk land.
Het eiland.
Tusschen den hemel en de lucht,
Een wit zeil als een witte ster.
En als een grijze wolkenvlucht,
Het eiland vaag en ver.
Stoute zwemmers.
Zij dansen op de maten van de golven.
En zoeken blij het matelooze ruim.
Waar zij onder 't zonnig water bedolven
Verdwijnen achter brekend schuim.
| |
[pagina 107]
| |
Vloed.
Sporen van snelle voeten over 't strand.
De lange dagweg van een visschersknaap.
De vloed zwelt aan, zijn schuimgebroken rand
Neemt de kust van kaap tot kaap.
De verleider.
Door welke diepe dalen trok ik heen,
Wier duistre bloei mijn oog hunkerend zag,
Voor ik hier te Jeruzalem alleen
Genade vond in zijne milde lach.
Antwoord.
Hij schreef: ‘Oovral is één Volk en één God.
Keer weder tot uw Stad en tot uw Landschap’
Hoe kan ik keeren? Hier is mijn verwantschap.
Eenheid? Ja. Maar in elk verscheiden Lot.
Onrust.
Eeuwigheid: wat is Jaffa? Wat is Napels?
Wat is de eene, wat is de andere Kust?
De zee. De zon. De huizen hoog in stapels.
En overal mijn hart ontrust.
Verleiding.
Drie sterren stralen: het wordt duister
Boven de Stad Jeruzalem.
Avondgebed. In 't windgefluister
Hoor ik toch uwe stem.
| |
[pagina 108]
| |
Strijd.
Die heilig van onheilig scheidt,
En gescheiden weer in mijn hart vereenigt,
Voert mij door eenen wreeden strijd,
Waarin geen rust mij lenigt.
Gods eenheid.
Denkt gij dan dat langs den weg van de zonden
Gods genade niet met u gaat?
Buiten Zijn Wil wordt niets gevonden.
Goed noch kwaad.
Troost.
Nu weet ik, dat de wegen der Verleiding,
Wegen zijn door de Hand van God verspreid.
Hij voert ons door wijding en door ontwijding
Tot de vertroosting van Zijn Heiligheid.
Ziel en zinnen.
De vreugd der ziel en de vreugd van de zinnen:
Het is in Gods Eenheid toch alles één.
Aanvaard uw haat, aanvaard uw fel beminnen.
Er is eenheid in wat gescheiden scheen.
Inzicht.
Draag uw vreugde en draag uw wroeging niet zwaarder.
Verleider en Vertrooster zijn van God.
Hij is in al verkwisting de Bewaarder
Van uw onaantastbaar Lot.
| |
[pagina 109]
| |
Faried.
Hij zeide: ‘Ik zal vannacht naar Hebron rijden’
Een Arabier op een Arabisch paard.
Hij zal nooit weten, wat tusschen ons beiden
Mijn hart verheugt en wreed bezwaart.
Eerste granaten.
Zijn eigen handen breken (is er puiker?)
Onze granaatappels voor 't mild ontbijt.
Met rozenwater en gebroken suiker,
Eén heerlijkheid.
Nieuwjaarsdag.
Ontzenuwd treed ik den Grooten Dag tegen.
God en ik-zelven weten het alleen.
Wat brengt het Jaar: dood of schatrijke zegen?
Aanvaard. In God is alles Eén.
Vriendschap.
Ik zeide: ‘Ik telde de uren tot den avond’
Hij zeide: ‘Ik heb de minuten geteld’
O, hart van vreugde en van wroeging gehavend
En telkens toch door nieuwe vreugd gekweld.
Geluk.
Wanneer wij rijden door de nachtlandschappen,
Rondom de Heilge Stad Jeruzalem.
Als onze paarden door de nachtdauw stappen,
Wat hoor ik dan in zijne blijde stem?
| |
[pagina 110]
| |
Vergeefsch gebed.
De volle Maan en de drie sterren stralen,
Wij spreken bij de Muur 't Avondgebed.
Straks zal ik met Adil Effendi dwalen,
Waar geene vroomheid mijn ziel redt.
Nachtrit.
In maneschaduw zijn wij weggereden.
Wij keeren in 't schaduwloos zonnelicht.
Eén nacht. Hoe zwak vallen alle gebeden.
Hoe gaarne ben ik voor mijn lot gezwicht.
Het oogenblik.
Elk Oogenblik, uit de Eeuwigheid geboren,
Breekt oogenbliklijk in eeuwigheden uiteen.
't Is alles niets. Gewonnen of verloren.
IJdel zijn liedren en geween.
Herfst.
De wind waait heden. Morgen zal het regenen.
Een weemoed zwelt in mijn verlaten hart.
Adil: God moog uw lot weer dan 't mijn zegenen.
't Is goed: voor u de vreugd, voor mij de smart.
Vreugde.
Gelijk de wijn vervult den gouden beker,
Zóó vervult uwe heugenis mijn ziel.
Hoe was mijn lied onzuiver en onzeker
Tot uwe lach over zijn woorden viel.
|
|