Kwatrijnen
(1924)–Jacob Israël de Haan– Auteursrecht onbekend
[pagina 91]
| |
Bazar in de nacht.
Nu stilte onder de bogen,
Waar héél den dag het drijvend leven was.
Maar licht en schaduw zijn doortogen
Met geur van groente en gras.
Aan.....
Ons verre huis, ik zie het weder
In breuk van kleuren, mild en teer.
O, klaag niet. Wat ons mocht gebeuren
Genoten goed neemt niemand weer.
Michaël topham.
April.... een avond, gij zijt opgestegen.
Gij zijt geveld, een vlieger, in uw vlucht.
Uw Dag verjaart.... wijd spreidden mijne wegen.
Jeruzalem.... April.... weer avond en ik zucht.
Het licht.
De vrome kaarsen, sterren, zon en maan,
Die op tafel of aan den hemel staan.
Zij hebben allen maar één eenig Licht:
De schaduw van Gods Aangezicht.
Eeuwigheid.
Het Eeuwig Tijdelijke, o, God, het kwelt mij,
Vandat de Dag zijne tochten begint.
En als ik slaap, en droom, hoe vaak ontstelt mij
Het Eeuwig waaien van den wind.
| |
[pagina 92]
| |
Dominicanen.
Weer bevangt mij de stilte van hun klooster:
Gangen en zalen zoel van 't Heilig Huis.
Waarom vind ik geen troost bij hunnen Trooster?
Overal gast en nergens thuis.
Avond.
De sterren aan de lage lucht.
De lichtjes in het dal.
De dag vergaat en geen gerucht
Geleidt den avondval.
De sterren.
Nog kan ik wel de lage lichtjes tellen,
In het dorp daar beneden in het dal.
Het schemert en de trouwe sterren stellen
Zich op naar maat en almachtig getal.
De wijn.
De wijn geschonken. Ik weifel te drinken.
Gedronken wijn, wie drinkt hem immer weer.
Wat weifelt ge? Uwe weifelingen zinken
Reeds machtloos in den Afgrond neer.
Doodsangst.
Omdat het Leven hier zóó prachtig is,
En alle dagen zijn aan wondren rijk.
Voel ik, dat de Dood overmachtig is
En dat ik elken dag bezwijk.
| |
[pagina 93]
| |
Zijn brief.
Hij glimlacht: ‘Vandaag moet ik een brief schrijven
Aan mijne Moeder. Ik schrijf elke week.’
Mijn Moeder stierf. Mijn donkre driften drijven
Mijn hart stuurloos van streek tot streek.
Jaffa.
De Zee breekt schuimend tegen gindsche Kaap.
Wat zoude er zijn achter dit eeuwig klotsen?
Rustlooze Man, dwaas als een Knaap,
Daar breekt een zee tegen andere rotsen.
Haatlijk lied.
Dood: wat dringt ge mij van uw Macht te zingen,
Dien ik niet kan ontvluchten, blind van haat.
Ik heb 't Leven lief. En mijn liedren dringen
Als gif in 't hart van wie blij door zijn leven gaat.
Het lied.
Met mijne liederen verlamt gij 't leven.
Van wie bekoord mijne kwatrijnen leest.
Dwaas Leven, waarom hebt ge mij gegeven,
't Lied, dat den Dood prijst, dien gij bitter vreest.
Droevig lied.
Ik heb 't Leven zóó lief. O, kon ik prijzen
Zijn milde macht boven macht van den Dood.
Maar machtloos mijn Lied. Alle droeve wijzen
Verlangen naar des stervens zachte nood.
| |
[pagina 94]
| |
Kameelen.
Zij stappen statig door de smalle straat.
Zij breken niets in de Bazar vol winkels.
Zij hebben elk een kleinen kameraad,
Die voert hen trotsch tusschen kijkende kinkels.
Woestijn.
In 't zand weerkaatst de hemel als in water.
In de Eeuwigheid verbloeit de bleeke maan.
De Woestijn. Wat is nu en wat is later?
Menschen sterven en de sterren vergaan.
Fachmi.
Nooit zag ik zulk een stout en zeker ruiter,
Zoo licht gezeten op 't Arabisch paard.
Langs alle wegen vaart hij, een vrij buiter,
Voor wien elk uur volle schatten bewaart.
Vrede.
Het Leven laat mij rust van mijn verlangen.
De Dood laat mij vrede van al mijn vrees.
En ik glimlach, terwijl ik mijne zangen
Van verlangen en doodsangst weer herlees.
Onrust.
O, de herfstdag, waarvan Windekind spreekt.
‘Geen schaduw schuift, geen takje kreunt of breekt’
Dwaas, dat ik achter zeeën, achter winden,
In een vreemd land den herfstdag dacht te vinden.
| |
[pagina 95]
| |
Aan Sidney.
Ik heb geslapen, maar mijn hart was wakker.
En ik heb rusteloos van u gedroomd.
Wat zijn uw driften en uw daden, makker,
In 't land, waardoor de Ganges stroomt?
Hartelied.
Mijn hart is een gebroken Eeuwigheid.
Mijn lied valt zwaar, omdat ik lijd.
Ik ben langs zooveel wegen heengegaan,
Te veel genoten, te min weerstaan.
Sidney Topham.
Toen wij gemoetten, waart gij dertien jaar.
Zoo zal ik u nooit weerzien noch vergeten.
Vanavond aan een machtig feest gezeten,
Dacht ik aan u en 't Lot viel zwaar.
De wijn.
Ach, dwaze vrager, kijk niet in het diep
Der eeuwen, maar kijk in een glas met wijn,
Waar de lamp gloed en glorie wakker riep.
Dan drink, het zal maar eens gedronken zijn.
Het joodsche lied.
Toen alles mij verliet, waart gij mij teder,
O, Lied, mijn Lied, des Harten eigen stem.
Daarom verlaat ik alles, keer ik weder
Tot uw dienst te Jeruzalem.
| |
[pagina 96]
| |
Gelaten avond.
De schemerwind waait door mijn kamer.
Iedere dag laat mij eenzamer.
Hoe blijde ik Holland eens verliet,
Wat mijn hart verlangt, vond ik niet.
Verloren jeugd.
Kon ik op wieken van den wind
Als vogel vliegen naar de sterren.
Dat kan alleen een schuldloos kind.
En mijn jeugd is verre.
De wind.
De wind is van de sterren gekomen.
De wind zal weder naar de sterren gaan.
Hij kent hun verlangen, hun droomen.
Ik blijf met leeg verlangen staan.
Nachtwind.
De wind ruischt als de donkre zee,
Die in zijn ban gevangen is.
Wat bindt en scheidt ons machtelooze twee:
Genot, verlangen, gemis.
Terugkeer.
O, weder geeft God mij zijne Bescherming.
Ik voel het in de sterren, in mijn hart.
Ook hier dwaalde ik ver buiten zijn Ontferming.
En zocht de vreugde en vond de smart.
| |
[pagina 97]
| |
Jeruzalem.
Mijn hart is hier van smarten toegeschroefd.
Vraag mij dan niet het Joodsche Lied te zingen.
Hoe kwam ik blijde en werd ik hier bedroefd
Door tuchtloos drijven en eerzuchtig dringen.
Frederik van eeden.
Ik was een Knaap, een zoeker en een taster,
Die tot u kwam, vandaag voor twintig jaar.
Ik werd een man. Daaglijks dieper en vaster
Voel ik uw vriendschap, trouw en wonderbaar.
Eeuwig oogenblik.
Hemel. Wind. De sterren. Adil en Ik.
De Eeuwigheid heeft eeuwig voor mij bewaard
In zijn eeuwig verband dit Oogenblik.
Maar 't valt uiteen in eeuwgen vaart.
Leegte.
Het is zoo koud, zoo eeuwig om ons heen.
Alles wat ons verbindt, het zijn maar woorden.
Maar soms alsof de Eeuwigheid ons verhoorde
Bindt ons een blik, een lach, een droef geween.
De beek.
Het paarlend water, welke eeuwige tochten
Ging het door aardsche en door hemelsche streek.
Totdat mijn lippen zijn lafenis zochten
Waar zon en schaduw spelen in de beek.
| |
[pagina 98]
| |
Het einde.
Bloeien honderd wegen open.
Voor de voeten van een Knaap.
Alles niets. Langs haat en hopen
Gaat elke weg naar één Slaap.
Dwang.
Gij hebt uw zoete zinlijkheid bedwongen,
En in die dwang te teerder slechts getoond.
Wat schaamt gij u? Ik heb het lied gezongen,
Dat zinnelijk de vrome ziel beloont.
Berusting.
Gij plukt der bloemen en vruchten genot.
Maar als uw handen branden in de doornen
Zoudt gij dan tegen uw God willen toornen?
Dwaas: schiep Hij niet het lichte en 't donker lot.
Machtloos leven.
Leven, dat mij tegen den Dood beschermt,
Maar ook, machteloos, naar den dood toe dringt.
Wat baat het Lied, waardoor mijn wanhoop kermt?
Des avonds sterft, die 's morgens zingt.
Aanvaarding.
Zeg niet: ‘Mijn rust is beter dan uw zwerven’
Ik zeg niet, dat mijn zwerven beter is.
Gij blijft, omdat gij niet uw rust kunt derven.
Ik verdwaal, omdat ik meest onrust mis.
| |
[pagina 99]
| |
Gelaten.
Wat wilt ge steeds naar goed of beter vragen?
Ik vraag niet meer. Ik zwerf en ik aanvaard.
Want één Dood telt ons beider levensdagen
En beiden rusten we onder de aard.
Uw schatten.
De wegen van uw leven over de Aarde.
De Dood meet u niet meer dan een aardsch graf.
Wijs mij den Doode dan, die iets bewaarde.
Van alle schatten, die hem 't Leven gaf.
Machtloos lied.
Waar zal ik vluchten voor het Leven?
Waar zal ik vluchten voor den Dood?
O, Lied, wat kunt gij machtger geven
Dan een rozenhut voor stormende nood.
Doodsangst.
Ik zag Hem over mij gebogen.
Hij vroeg: ‘wat vreest gij wreed voor mij?’
O, Dood: hoe schoon waren uw donkere oogen.
Voor hoe lang is mijn angst voorbij?
Ochtendrood.
De Dag is voor het Leven.
De Nacht is voor den Dood.
O, wonderteder beven
Vandaag van 't ochtendrood.
| |
[pagina 100]
| |
Avond.
Wat ben ik vandaag mild en blij geweest.
Van ochtendrood tot avondrood.
En ik verlang, als naar een innig feest,
Vannacht naar mijnen Dood.
De dood.
Ik heb hem zóó gehaat. En ziet: zóó teder
Komt hij tot mij in mijnen milden slaap.
Hij buigt zich over mijne stede henen,
Een glimlachende Knaap.
Troost.
Klaag niet, dat uw dagen vergaan
Tot de machtloosheid van uw jaren.
Wanneer de ouderen niet gestorven waren
Hoe zouden wij in 't Leven staan?
Het leven.
Want van uw ouderen heb ik genomen
Wat mijne hand u dagelijks mild geeft.
Geniet uw daden rijk en uwe droomen
Zoolang uw hart mij nog beleeft.
Het angstig hart.
Hart, dat niet voor de onrust des levens vreest,
Wat zult gij vreezen voor de rust des Doods?
Zijt gij niet lang genoeg benard geweest,
Bij wrange drank en bittre bete broods.
|
|