Kwatrijnen
(1924)–Jacob Israël de Haan– Auteursrecht onbekend
[pagina 61]
| |
Rijm.
Diep wonder van de rijk-gepaarde klanken,
Verscheiden, maar meer dan één Eenheid Eén.
Steun van het sterke lied, de regels ranken
Als windebloem om u heen.
Rustloos verlangen.
Het was verlangen, het was genot.
Het wordt een martelend gemis.
O, rustloos hart, o, rustloos lot,
Dat nooit bevredigd is.
Weg der jeugd.
Langs het Guispad tusschen Koog en Westzaan
Ben ik vaak der zomerdagen gegaan.
Ga 't eenmaal, als ik ging, en gij zult weten,
Dat 'k Holland te Jeruzalem niet kan vergeten.
Genot.
Genot? Verleden verlangen
En nabij gemis.
Wat baten alle Zangen
Als het geluk genoten is?
Feestmaal in chassidische synagoge.
Wij eten brood in 't Huis aan God gewijd.
Wij breken vruchten en wij drinken wijn.
In alles, brood, vruchten, wijn, proef ik strijd
En mijn verwarde pijn.
| |
[pagina 62]
| |
Chassidische dansen.
Hij danst als David zijne vrome dansen
Op de muziek van de zingende knapen.
De dag verbrandt. Zijn donkere oogen glansen,
Mij bonst het bloed langs hart en slapen.
Chassidisch feestmaal.
Zeg niet: Uw Maal ontwijdt Gods Heilge Stede.
Neen: Gods Heiligheid wijdt ons vrome Maal.
In Brood en Wijn proeven wij hemelvrede.
Gesprek en gebed één van Taal.
Vrome dans.
Hoor: de Knapen zingen sneller.
En de vrome Man danst snel.
Zijn dans drijft de Knapen feller.
In een heilig wisselspel.
Wanhopige droom.
Op school was ik altijd samen met hem.
Nu ben ik naar Jeruzalem gegaan.
Ik droom.... zijn lach.... zijn vraag, zijn lieve stem,
Wat hebben mij vijf en twintig jaren gedaan?
Dwaas verlangen.
Eén dag vroom en stout zijn.
Eén dag jong en oud zijn.
Eén dag oogenblik en eeuwigheid.
Ik rustte van mijn strijd.
| |
[pagina 63]
| |
Pianist.
Gij draagt een schat in uw hart en uw handen,
Die rijker wordt naardat gij ruimer geeft.
Gods Harmonie is één in alle landen,
Waar 't Hart schoonheid en zoet verlangen heeft.
Onrust.
Zie: de zon lacht. Gods hartenhemel lacht.
De wolken lachen witte en blauwe pracht.
Wreed, dat ik, een rustloos gedreven Man,
Niet anders dan wroegend genieten kan.
Het woord: ‘volksverhuizing.’
De Volksverhuizing: duizend wreede tochten
Door de Eeuwigheid verknepen in één Woord.
Zoo wordt wat wijzen en waandrijvers zochten
In den Tijd, door de Eeuwigheid stil vermoord.
Twijfel.
Als God aan den Berg Sinaï heeft gesproken,
Waarom spreekt Hij te Jeruzalem niet?
Meer dan hun tijd lijdt onze tijd gebroken,
Die wonderen van waanzin heerschend ziet.
Raadsel.
Dat wij, door 't Leven tot den Dood gedreven,
Toch elken dag het leven weer beginnen.
Dat wij, vermoeid van ziel, machtloos van zinnen,
Niet durven sterven en niet durven leven.
| |
[pagina 64]
| |
Jeugd.
Ik lees de liederen van mijne jeugd.
Hoe kon ik toen zóó ruim en rustig wezen?
Terwijl ik nu, moe van wroeging en vreugd,
Doodwaarts gedreven word in machtloos vreezen.
Verhoord gebed.
‘Keer tot mij weder. Ik heb u vergeven’
In Holland was het een gebeden woord.
Jeruzalem.... daar bloeit het Heilig Leven,
De Klaagmuur.... God heeft mijn gebed verhoord.’
Vrees.
Ik vrees het Leven.
Ik vrees den Dood.
Vernederd voortgedreven
Van nood tot nood.
Zekerheid.
Als ik niet ik ben, wat kan ik dan wezen?
Als ik niet nu ben, wanneer zal ik zijn?
Alles is twijfel. Maar zeker zijn dezen:
Twijfel en hartepijn.
Rust.
Ik heb gezegd, wat ik te zeggen had.
Nu rust mijn Lied. En ik geniet den Vrede,
Van mijne kleine woning, van de Stad,
Van de gebeden.
| |
[pagina 65]
| |
Haïm (=leven).
Ik vraag zijn naam. Haïm. ‘Zoo moogt Gij leven,
Dat gij de Stad en het Land hersteld ziet’
Hij lacht. Wat kan ik voor zijn lach meer geven
Dan 't weemoedig glimlachen van mijn Lied?
Ontroering.
Is 't geen ontroering: één van vijftien jaren,
Zóó schoon, die Haïm, dat is Leven, heet.
Hij weet niet wat door mijn hart komt gevaren,
Dat niet meer vreest, en niet vergeet.
Doodsangst.
Uw naam is Haïm. Ach, gij zult toch sterven.
Zóó sterft mijn Lied, het Lied van uwen Naam.
Wat baat het rusten en wat baat het zwerven?
Eén is onze Dood, gescheiden of saam.
Voorbij.
Ik zag hem eens in de driftige Stad,
Waar 't Leven drijft zijn lust en zijn gevaren.
Nu weent mijn Lied, of ik hem jaren
Wreed heb gekend en liefgehad.
Ontmoeting.
Ik vraag zijn jaren. Hij lacht schuw en teder.
Hij bloost. Dan zegt hij ‘vijftien jaar’
In zijn blikken beleef ik weder,
Mijn jeugd en mijn gevaar.
| |
[pagina 66]
| |
Twijfel.
Ben ik een dwaas, die 't goed geluk niet neemt,
Of een wijze, die 't wuft geluk niet acht?
Ik ben een Mensch, niets menschlijks is mij vreemd.
En alle Dagen dalen in één Nacht.
Eenzaam.
Ik ga, weder vereenzaamd door de straten,
Waar ik hem gisteren voor het eerst zag.
En wederzien, wat zal het baten?
Eén dag dichter bij den Dood, elken dag.
De tuin.
Er waait een wind van waanzin door de wereld.
Hier bloeit de rozentuin Katamon stil.
De lucht is diep. Het laatste licht verperelt.
En geen, die leeft, weet wat het Leven wil.
Kwatrijnen.
Uit welke diepten breken mijn Kwatrijnen,
Gelijk de bron breekt naar den klaren dag?
Met al mijne zonden, met al mijn pijnen
Troost het kleine Lied met zijn lach.
Een kleine haïm.
Is 't geen levensliefde: den naam te geven
Van Haïm, Leven, aan een kleinen Knaap?
Zijn Moeder heeft hem van haar melk gegeven
En God van Zijn godlijken slaap.
| |
[pagina 67]
| |
Slapende knaap.
Gij zijt geen wijsgeer en gij zijt geen dichter.
Gij zijt een kleine Jemenieten-knaap.
Maar wiens voeten gaan over de aarde lichter?
Wien geeft God een geruster slaap?
Wreed wederzien.
Ik zie hem weer. Nooit is één weerzien teder
Als het verrukt ontmoeten, de eerste maal.
Hij slaat zijn oogen niet meer neder.
Hij spreekt een doordringende taal.
Onrust.
Onrust: wat zoude ik graag mijn gebed zeggen
Te Amsterdam in de Groote Synagoge.
En gij: hoe gaarne zoudt ge uw hoofd neerleggen
Tegen den Klaagmuur in gebed gebogen.
Het beste deel.
Neen: niet het Kind, dat slaapt zonder verlangen.
En niet de Man, dien zijn machtloosheid tergt.
Maar deze knaap, met zijn gloeiende wangen,
Die fel vermoedt, wat het Leven verbergt.
Jeruzalem.
Ik proef in mijn mond de trekken van 't lijden,
Die mijn Moeder vaak om haar lippen had.
Neen: 't Leven is mij geen hoop en verblijden
In ons Land en in onze Stad.
| |
[pagina 68]
| |
Jong gestorven.
Vandaag wordt weer uw Afdeeling gelezen.
Gij waart, als ik, een Knaap van dertien jaar.
God heeft u jong van het leven genezen
Vóór dat gij wist: ‘het sterflot is niet zwaar.’
Machtloos.
Door zooveel dagen ging mijn banloos dwalen,
Bij zóó veel vreugd heb ik nachten gewaakt.
't Is alles minder dan één ademhalen.
Door Hem wordt alles stil gemaakt.
Een fluiten.
Een fluit: hij floot een wijde wereld open.
Mijn jeugd.... Amsterdam aan het zonnig IJ.
De kalme tjalken.... stoomers, die fel loopen.
Mijn boot.... Jeruzalem.... het is voorbij.
Heugenis.
Ik waakte en woelde machtloos heen en weder,
De wereld was waanzinnig om mijn bed.
Toen lachte uw heugenis zóó mild en teder.
Sabbath, die mij van waanzin redt.
Geeselstraf.
Hij werd gegeeseld tot bloedende slagen.
Een lieve dief, zóó schoon, van dertien jaar.
Mijn droom: door geur van roode rozenhagen
Ging hij, zijn bloed als rozen zwaar.
| |
[pagina 69]
| |
Voorbije droom.
Gij hebt gedroomd van vogels en van rozen.
O, Knaap, kon ik nog droomen zooals gij.
Uw tijd breekt aan van dwalen en van kozen.
Mijn droom van vogels en van rozen is voorbij.
Gevangenistuin.
Tuin der Gevangenis, zóó net en teder
Met bloemen, paden en perken gekweekt.
In mijne droomen beleef ik u weder,
Vóór dat afschuw de ban verbreekt.
De tuin.
Gevangenis: wat is mij bijgebleven?
Een dief en de tuin, zóó verzorgd en wreed.
Is dit waanzin of is het dieper leven?
O, God, wie drijft mijn vreugden en mijn leed?
Aan......
Vanavond schrijf ik u mijn brief,
In schemerwind voor 't open raam.
Meer dan ik wist, heb ik u lief,
Meer dan ik dacht, ben ik eenzaam.
Teerder dan liederen.
Geen menschlijk woord is zóó teder en stil,
Als buiten Jeruzalem de avondlucht.
Wanneer mijn lied die schoonheid zingen wil,
Vergaat het in een zachte zucht.
| |
[pagina 70]
| |
Avond.
Het menschlijk woord is zwaarder dan
De bloei van de blauwe avondlucht.
Dus: dat ik niet bewaren kan
In 't lied wat door den avond zucht.
Avondval.
Het is niet rood.... het is niet blauw.
Het is alles teerder dan woord.
De Stem der Stad, hier wordt hij nauw,
Wijl de avond valt, gehoord.
Angst.
De wind. En de lamp waait wild.
Mijn Moeder leeft niet meer.
Wie zal, tot de Dood mij stilt,
Mij hoeden voor 't wreede zeer?
Onmacht.
Kon ik den Dood gedenken zonder 't Leven,
Kon ik 't Leven gedenken zonder Dood,
Ik werd niet meer machtloos gedreven,
Tot in de laatste nood.
IJdel gewin.
Mijn God: moest ik niet rijk zijn? Armer
Word ik, naardat ik ruimer win.
Neem al mijn schat, o, mijn Erbarmer
Voor één oogenblik van Uw min.
|
|