Kwatrijnen
(1924)–Jacob Israël de Haan– Auteursrecht onbekend
[pagina 51]
| |
Strijd.
Het oogenblik is 't oogenblik der Eeuwigheid.
De Eeuwigheid is de eeuwigheid van het oogenblik.
Van den ochtend tot den avond voer ik
Tegen hen beiden machteloozen strijd.
Aan frederik van eeden.
‘Zendt dan uw ziel een wijl naar 't neevlig Noorden,
Gedenk den verren vriend en deze woorden’
Mijn Vriend: het einde van uw afscheidslied.
Hier ben ik thuis, maar ik vergeet u niet.
God.
Voor God vluchtte ik, langs zóó veel lust gedreven,
Naar God, naar God alleen.
Ik wil terug naar mijn Godde-loos leven.
Geen macht dan God brengt mij daarheen.
Onmacht.
Kon ik mijn Zelf aan de Eeuwigheid gansch geven.
Of gansch van de Eeuwigheid vrij zijn.
Maar eeuwig langs het Oogenblik gedreven,
Hijgt mijn ziel van pijn.
Droef danklied.
Adil: kon ik één blij lied voor u zingen.
Gij zorgt zóó mild voor mij.
Maar in mijn Lied weenen herinneringen
Van zóó veel liefs, voor goed voorbij.
| |
[pagina 52]
| |
Eerste wijnvreugd.
Gij schenkt den Wijn ter eer van ons ontmoeten,
Terwijl gij machtig vleit.
Ik denk aan 't na verraad en in den zoeten,
Den zachten wijn proef ik reeds bitterheid.
Vriendschap.
De scheiding martelt mij reeds in 't ontmoeten.
In ieder lief woord proef ik uw verraad.
Schenk mij den wijn, den droeven en den zoeten,
En geef mij vreugd tot vreugd vergaat.
Het zelf.
Is alles niets. Het eigen Ik,
Dat dit beseft is altijd iets.
Blijft van de Eeuwigheid eeuwig niets,
Toch nog het eeuwig oogenblik.
Bij de bron.
Een bloementuin, een schaduwhoek,
Waarin de zon zijn wondren spint.
Alles, wat ik machteloos zoek,
Vindt hier een spelend kind.
Lentewind.
De wind kust mijne wangen.
Mijn mond kust blij den wind.
Weg waait al mijn verlangen.
Zoo rustig als een kind.
| |
[pagina 53]
| |
Geleiding.
Ik ben (wat zochten mijn geheime zinnen?)
Doelloos verdwalend langs wegen gegaan.
Buiten de stad.... een tuin.... een huis, daarbinnen
Zag ik een knaap peinzend voor zijn bed staan.
Katamon.
De vogels zijn vervlogen.
De menschen zijn gegaan.
Met tranen in mijn oogen.
Staar ik 't verlaten landhuis aan.
Slapend kind.
Want wat de vogels spreken met den wind,
En van den wind het minnend wederwoord,
Dat verstaat hier het droomend kind.
Maar ik, die zwaar ga, heb het niet gehoord.
Lente.
Wie kent het Lied, wie kent de Maat,
Wie kent het rijke Rijm?
De vogel, die in vrijheid slaat
En de wind zwaar van zoete zwijm.
Geheim geleide.
Dacht gij te dwalen, Dwaas. Uw zinnen zochten
Gretig, wat ij thans, als verwonderd vindt.
Den tuin, de zon, peinzend van zijne tochten
En bij de bron, het slapend kind.
| |
[pagina 54]
| |
Droom.
Vannacht.... ik droomde. (Of waakte ik? Was het dag
En droom ik thans het lied, dat ik u schrijf?)
Ik zag, hoe schoon Amsterdam westwaarts lag
Aan water wijd en vol bedrijf.
Boosheid.
Dood en Leven? IJdelheid. IJdelheid.
Wat ben ik, die Dood en Leven beseft?
Mijn driften drijf ik door den droeven tijd.
Tot hen het lot van ieder drijver treft.
Lente-avond.
Onrust en bloei. De lente lokt. De lente,
Met mild gefluister door het avond-uur.
De herdersknapen keeren naar hun tenten.
Of liggen onrustig voor 't spelend vuur.
Katamon.
De vijgen rijpen al in Katamon.
Diep in het dal bloeien de roode rozen.
Een Arabische knaap breekt uit de bron
De diepe, stille, bron het water op bij poozen.
Onrust.
't Is alles onrust en brekende bloei.
De roode rozen en de rijpe vijgen.
Zeg honderd jaar.... nog honderd.... weder hijgen
Dan nieuwe harten in een nieuwen groei.
| |
[pagina 55]
| |
Droefheid.
Gisteren was het mijn verlangen,
Wat heden genot is.
Morgen beweenen mijn machtlooze zangen
Machtloos gemis.
God.
Uw aanwezen? Eeuwige afwezigheid.
Ik zoek overal en waar vind ik ergens?
En toch weet ik, dat Gij overal zijt.
Gij geeft U in alles. Gij geeft U nergens.
Jonge herders.
Zij weten niets, mijn Arabische knapen,
Van al wat mijn hijgend hart verontrust.
Zij sterven zalig, als zij zijn geschapen,
In ongebondenheid en hartelust.
Mijmering.
De fel-rijpende granaatappels hangen
In schaduw van 't geblaarte zonnig-teer.
Ik mijmer en in de maat van mijn zangen
Proeft gij daarin de rijpe vruchten weer?
Rust.
Wat zal ik heden weten,
Wat morgen mijn Lied zingen zal?
In één zalig vergeten
Wacht ik 't Lied, dat Morgen uit mijn Hart dringen zal.
| |
[pagina 56]
| |
Vrede.
Iedren dag zijn leven.
Iedren dag zijn Lied.
Liefde en lied gegeven.
Rijkdom heb ik niet.
Herders.
In ongebondenheid zijn zij ontvangen.
In ongebondenheid wekken zij weer.
Mij martelt staag het gebonden verlangen.
Wat baat mij de zede en wat baat mij de eer?
Een knaap.
Al uw verlangen was eens mijn verlangen.
En al uw rijk genot was mijn genot.
In de zachte mijmering van mijn zangen
Weent ook uw Lot.
Zwervers.
Zij weten niets van zeden en van zonden.
En niets van al onze gebonden eer.
Maar waar zij, zat van zon, de schaduw vonden
Leggen zij zich te samen neer.
Rustloos lied.
God: waarom zendt Ge mijn rustlooze zangen,
Die mij storen diep in onze gebeden?
Ontbindt mij van al mijn verlangen,
En geef Uw vrede.
| |
[pagina 57]
| |
Jeruzalem.
In Amsterdam was het mijn heilge Stad.
Hier is het een stad vol geheime straten.
Een driftig volk van verleidlijke Maten.
'k Heb steeds schoonheid meer dan heiligheid liefgehad.
Schoonheid.
Hoe vaal zou vreugd zijn zonder Lied.
En leed ondraaglijk zonder zang.
Schoonheid, mijn Vriend, verlaat mij niet.
Het bitter leven lang.
Klacht.
Niets dwazer dan het klagen om een Doode.
Niets dwazer dan om levenden één klacht.
Voor korten tijd zijn wij genooden
Dan wordt het nacht.
Schoonheid.
Ik kan niet leven zonder schoonheid.
Ik kan niet leven zonder lied.
Al uw weelde, al uw rustige gewoonheid,
Zijn meer dan mijn onrustge schoonheid niet.
Adil.
Gij kunt niet zonder onrust bloeien,
Stoute Knaap, die tot een stouten Man rijpt,
Van onrust tot onrust, zóó zult gij groeien,
Tot rust des Doods uw onrust grijpt.
| |
[pagina 58]
| |
Aan een onrustige.
Al wat gij lijdt, heb ik geleden
Door dagen dor, door nachten leeg en heet.
Als ik het kon, hoe graag gaf ik u vrede.
Maar ik ben een, die van geen vrede weet.
Wanhoop.
Want in den wijn proeft elk Man zijn verleden.
Ik proef in elken wijn slechts bitterheid.
Ik heb vergeefs gedwaald, vergeefs geleden.
Zwaarder dan te Amsterdam is hier mijn strijd.
Subhi.
Onrustige Vriend: dit zijn uw schoonste jaren.
Gij voelt uw jeugd als een machtloos gemis.
Met teedre vrees voor al schuwe gevaren,
Die meer dan het genoten gevaar is.
De stille tuin.
't Leven raast door Rusland en Hongarije.
Hier bloeit de rozentuin Katamon rijk.
O, Leven, dat vermoeid van vreugd en schreien,
Nog bloedend bloeit, roode rozen gelijk.
De taal.
Het meest verlang ik weer de taal te hooren.
De taal van Holland, altijd om mij heen.
Hier leef ik, half verheugd en half verloren.
De taal van mijne liedren spreekt niet één.
| |
[pagina 59]
| |
Heimwee.
Kon ik vanavond dwalen langs een vaart.
Een Hollandsche vaart onder Hollands luchten.
Waar kalme tjalken varen breed-bedaard.
En vogels strijken hunne laatste vluchten.
Horizon.
Wonder, dat aarde en hemel bindt.
Wonder, dat aarde en hemel scheidt.
Waar de zwerver verdwaalt, hij vindt
Elken avond uw tederheid.
Klaagmuur.
Denk niet te veel aan deze Muur van Steenen.
De Tempelmuur bouwt in uw kloek Joodsch hart.
Wel dringt het Woord zich dicht door alles henen.
Maar eeuwig is, wat woorden tart.
Avond.
Wanneer het niet meer dag en nog geen nacht is,
Voordat de sterren aan den hemel staan.
Wanneer de wind zóó wonderzoet en zacht is,
Laat ik mijne droomen naar Holland gaan.
Herdenken.
Wat is de Zaan een mooie, breede, stroom.
Ik ben een jongen te Zaandam geweest.
Jeruzalem: zóó teder als een droom,
Herdenk ik hier mijn jeugd en elk Joodsch Feest.
| |
[pagina 60]
| |
Holland.
Moest ik Holland, onrustig, eerst verlaten
Om te weten, hoe rijk en schoon het is?
Onrustig hier, herdenk ik in de maten
Van mijn lied mijn machtloos gemis.
Adil.
Gij wilt uw jeugd voor mijne jaren geven?
Ik geef gaarne mijn jaren voor uw jeugd.
Gij wordt door uw stout verlangen gedreven.
Terwijl mij niets dan machtloos missen heugt.
Het eeuwig lied.
Toen een vogel in den tuin Katamon floot,
Nazem het paard Saïed bereed.
De Maan zijn licht langs Silwân goot,
Was mijn Lied sterker dan mijn Leed.
Verganklijkheid.
Toen mijn leven arm en machtloos was,
Heb ik getroost aan den nabijen Dood gedacht.
Nu, te paard, rijdende van pracht naar pracht,
Denk ik: ‘het gaat te ras.’
Dwaasheid.
O, dwaze Knaap, die om den Grijsaard lacht.
Dwaze grijsaard, die den Knaap jeugd benijdt.
Of niet des grijsaards lot den jongen wacht,
De grijsaard niet jong was te zijner tijd.
|
|