Kwatrijnen
(1924)–Jacob Israël de Haan– Auteursrecht onbekend
[pagina 41]
| |
Onrust.
Gij grijpt het Leven.
U grijpt de Dood.
Vermoeid gedreven,
Langs lust en nood.
Kolonel Patterson.
Voerder van de eerste Joodsche legerscharen,
Die de Geschiedenis sinds eeuwen zag.
Dank voor 't verhaal hoe dapper mijn genooten waren,
In loopgraven en open slag.
Frederik van eeden.
Uw huis met heide en dennenbosschen eenzaam.
Mijn huis, dat over den Olijfberg ziet.
Maar over wind en water ons gemeenzaam
Eén Liefde Gods en één belijdend Lied.
Muziek.
Wanneer speelt ge op uwe piano weder.
Beethovens derde Sonate voor mij?
En keer ik nooit: uw muziek mild en teder,
Keert in mijn Lied zijn zachte mijmerij.
Henriëtte roll.
Hoe vaak heb ik naar uw muziek geluisterd.
Muziek, die stormt, of muziek machtig-teer.
Jeruzalem... Amsterdam.... stil.... het duistert.
Vindt ge in mijn Lied uw muziek weer?
| |
[pagina 42]
| |
De rivier.
De Maan in 't water, de Maan aan de lucht.
Wat is hier wezen? Wat is schijn?
Vraag niet. Geniet uw avondlijk genucht.
Laat licht en lied u zalig zijn.
Troost.
Want óf het Leven, óf de Dood
Bevrijdt ons van alle bezwaren.
Kommer u niet om mijn gevaren,
En schoone nood.
Gelaten.
Ziel: wat zendt ge uw zinnen om te verzamelen
Schatten van volle heerlijkheid?
Voor stoute rijken en voor stille schamelen
Meet één Dood éénen tijd.
Inzicht.
Nooit was mijn Leven blijder
Dan in dit wisselend getij.
Maar ook: nooit zag ik des Levens geleider
Den Dood zoo trouw dichtbij.
Ochtend.
Het water speelt met den wind.
De zon komt lachend toegeloopen.
Machtloos zingend hart: weer begint
Een dag van hooploos hopen.
| |
[pagina 43]
| |
Moede.
Het leege Leven,
De leege Dood.
Waarom word ik gedreven
Langs ijdle lust en ijdle nood?
Het lied.
Waar geen woorden binnendringen
Vindt des Dichters woord zijn rijm.
Zijne liedren zingen
Hun troostend geheim.
Het oude lied.
Een lieve jongen en een héél lief meisje....
Ik leg mijn hand op mijn hart zwaar van pijn.
't Is altijd weer dat oude, nieuwe, wijsje.
Misschien zal 't leven hun genadig zijn.
De wind.
De wind waait zijn eeuwig gedruisch
Van den Olijfberg om ons huis.
De wind van Londen, Rome, Napels en de Zee.
De wind van mijn doodenstee.
Officierenfeest.
De dooden dood, en zij, die leven
Genieten vreugde of lijden leed.
Wat is er meer voor ons, die voortgedreven,
De Dood toch niet vergeet?
| |
[pagina 44]
| |
Bij de bron.
En heel dit landschap is tooneel.
't Mild leven is hier één gespeel.
De Dood waakt, een almachtig regisseur,
Over elke schaduw en elke kleur.
Onrust.
Vind ik te Jeruzalem rust en vrede,
Die mij rustloos te Amsterdam nooit geviel?
O, vrager dwaas, niet in deze of een andre stede,
Is rust of onrust, maar slechts in uw ziel.
Ontwaken.
Hij lachte en bracht als elken middag mild in schroom,
Twee sinaasappels en de koffie sterk gezet.
Ik dronk en waakte. Niet Napels, een sluwe droom.
Jeruzalem: tijd voor 't ochtendgebed.
Klaagmuur.
Wat zou die Muur meer dan eene muur zijn
Wanneer hij niet gemuurd stond in ons hart.
Het is geen muur van steen, maar Muur van pijn,
Geen Macht verzet zijn smart.
Zee van jaffa.
O, levend wonder, kon ik u doen leven
Voor die lezers zijn van dit kleine lied.
Maar hoe zal ik in weinig woorden geven
Wat mijn oog zóó vol vreugden ziet.
| |
[pagina 45]
| |
Brandzon.
De zon. De zon. De zon. Wat zoude ik geven
Om eens door een Hollandschen wind te gaan.
Maar mijn lot lag besloten in mijn leven.
En ik leed ook, had ik anders gedaan.
Thuiskomst.
En als ik weerkwam en de bel liet vallen
Zijn snelle klanken door de wijde gang.
Hoe zoudt ge dan verbaasd staan, mijn lieve allen.
Maar ik keer niet, schoon ik verlang.
Troost.
Troost u, want was ik in Holland gebleven,
't Verlangen naar dit Land liet mij geen rust.
In onrust geboren, word ik gedreven
Tot waar de Dood mij kust.
Berusting.
Wie te Jeruzalem sterft, vindt zijn stede
Waar de Olijfberg diep helt naar 't lage dal.
Wat zal ik dan nog zwerven in onvrede?
Gods aarde wacht ons overal.
Heimwee.
En is mijn verlangen tot rust gekomen
Naar Jeruzalem, nu laat mij geen rust
Verlangen naar Holland, zijn diepe stroomen
Zijn woud en weide, duin en kust.
| |
[pagina 46]
| |
Grafstee.
Langs vreugd gedreven en tot vreugd gezeten,
Wat is het, dat het laatste lot hem liet?
Zooveel aarde als een doode wordt gemeten
Waar de Olijfberg over de dalen ziet.
Joodsche ruiter.
Hij heeft zijn paard buiten de Poort gelaten.
Hij zit met ons saam aan het middagmaal.
Zoo stout, zoo sterk, als mijn Hollandsche maten.
Maar hij spreekt Hebreeuwsch, onze rijke taal.
Een ruiter.
Ik vroeg: ‘Was het niet héél heet langs de wegen’
Hij zeide: ‘Ik kwam gereden in de Nacht’
Meer niet. Maar mijn Lied lachte hem genegen.
O, Joodsche Ruiter: van ons Volk de kracht.
Lente.
Ik ga vanavond uit zonder lantaarn.
De volle maan hangt zijn licht in de lucht.
En van de Olijfberg komt de wind gevaren,
De lentewind, zóó zoet als zomervrucht.
Niets.
't Is alles niets. IJdelheid. IJdelheid.
De lente.... tranen.... Pyramiden.... jeugd....
Mijn eigen Joodsche vriend.... al zijne vreugd.
Machtloos tegen de Eeuwigheid is de Tijd.
| |
[pagina 47]
| |
Tijd-eeuwigheid.
Machtloos tegen de Eeuwigheid is de Tijd.
Maar óók: de Eeuwigheid kan Tijd niet verslaan.
Den Tijd, die de Eeuwigheid eeuwig bestrijdt.
En eeuwig winnend moet eeuwig vergaan.
Tijd-eeuwigheid.
Geen dag, die duurt. Maar zoude ik de onduur weten
Van iederen dag zonder de Eeuwigheid?
Waaraan zal ik tijdlooze Eeuwigheid meten
Dan aan den eeuwigen onduur van den Tijd?
Adil effendi.
O, zal de Nacht ook voor hem leeg en heet zijn?
Die naast mij rijdt, Adil, een stoute knaap.
Zal 't leven hem vol lust en onlust wreed zijn.
Eén marteling waken en slaap.
Nacht.
Als we in deze Nacht aan alles ontsterven,
Deze tedere Nacht, zou 't niet goed zijn?
Wat kunnen wij zwervend nog meer verwerven,
Dan nog wat vreugde en pijn?
Berusting.
O, laten wij berusten in den Tijd.
En niet meer worstelen met de Eeuwigheid.
Geniet uw avondvrede, kameraad.
Is de dag dan niet schoon, omdat de dag vergaat?
| |
[pagina 48]
| |
Eeuwigheid.
Eeuwigheid: breek tot vaagsel al mijn dagen.
't Is toch eeuwig vaagsel, dat gij mij breekt.
En gij waart niet, zonder mijn tijdelijk klagen.
Wat was uw stilte als niet mijn wanhoop spreekt?
Kwatrijnen.
Die na mij komen, lezen mijn kwatrijnen.
Zij zullen sidderen, als zij verstaan,
Met welk een marteling van hartepijnen
Ik zingend door het Leven ben gegaan.
Doodsangst.
Ik weet zeker, dat Gij zult overwinnen,
Eeuwigheid: met uw slechten knecht, de Dood.
Maar met mijn ziel en mijne felle zinnen,
Zal 'k u bestrijden tot mijn laatste nood.
Strijd.
Ik waakte en ben den stuggen strijd begonnen.
Tegen het Oogenblik en de Eeuwigheid,
Totdat ik in de laatste snik verwonnen
Mijn leden tot de laatste rust bereid.
Oogenblik-eeuwigheid.
Kon 'k één oogenblik hen getweeën scheiden:
Oogenblik en Eeuwigheid,
Of één oogenblik hen vereenen beiden,
Ik rustte van mijn strijd.
| |
[pagina 49]
| |
Twee arabieren.
Eén heeft een kaftan donkerblauw verschoten.
En de ander eene kaftan zwaar en paars.
Zij spreken als twee vertrouwde genooten.
Leven is toch wel iets héél wonderbaars.
R. chaïm sonnefeld.
Boven alle schat houdt Gij Gods Leer heilig.
Van ochtend tot avond uw hartelust.
In uw armoede leeft gij vroom en veilig,
Voor al wat een genieter verontrust.
Paschen.
Nacht der Bewaring: bewaar, God, bewaar mij
Voor wat vannacht en andre nachten dreigt.
Voor schanden en voor medelijden spaar mij
Tot mijn leven in laatste snikken zwijgt.
Onrust.
Is mijn hart uitgeleden?
Is gezongen mijn Lied?
Neen, neen: Ik vind geen vrede.
En rusten kan ik niet.
Bont leven.
Londen, Rome, Parijs: het zijn maar straten
Van de Stad, waardoor ik verlangend reis.
Oovral vind ik wel wijn en vrije Maten,
En zingt mijn Lied zijn wijs.
| |
[pagina 50]
| |
Onrust.
De Zon van Napels was zoo licht.
De Zee valt daar zóó teer.
Jeruzalem.... in mijn gedicht
Vindt ge altijd onrust en verlangen weer.
Onzeker.
Droom ik van Jeruzalem te Amsterdam?
Of leef ik wakker te Jeruzalem?
Ik vraag. Maar als er antwoord kwam
Ik zou weer vragen: ‘Is dit Droom of Stem?’
Paaschnacht.
Brood der ellende, dat onze ouders aten.
Brood der ellende, dat ik daaglijks eet.
Jeruzalem.... ik ben hier zóó verlaten,
Die geen genoten Nacht vergeet.
Paaschnacht.
Heilgen Wijn: vannacht drinken wij met mate
Vier voorgeschreven bekers en niet meer.
O, God, waarom heb ik vrijheid verlaten?
Voer mij tot den ongewijden wijn weer.
Berusting.
Verlangen, genot, gemis,
't Is alles, alles, één.
Wat onverganglijk is?
Verganklijkheid alleen.
|
|