Kwatrijnen
(1924)–Jacob Israël de Haan– Auteursrecht onbekend
[pagina 31]
| |
Specerijen-bazar.
Droomend gaan door de specerijenstraatjes.
De huisjes zijn van zoeten geur doorstoofd.
Het wolkt uit doozen, balen, kast en laadjes
Eene bedwelming om mijn zalig hoofd.
Maannacht.
De Maan bloeit zalig als de zon,
De Nacht ligt open als een Dag.
Dank, dat ik door al leed dit won
En dit bezingen mag.
Jeugdgedichten.
In mijne jeugd schreef ik deze gedichten.
Ik lees: daar bloeit mijn jeugd open en teer.
Wat zal meer dan het eigen lied verlichten
De duisternis, waarin ik hier verteer?
Verlaten.
Aan het eigen Lied heb ik rijk gegeven
Het bloed van mijn hart, de lust van mijn ziel.
Jeruzalem: ik ben alleen gebleven
En lees wat mij in Holland toen geviel.
De sterren.
O, kon ik het boek van de Sterren lezen.
Hun eeuwige maat. Hun schatrijke rijmen.
Maar hun tochten en hun geheimen,
Wien zullen zij gegeven wezen?
| |
[pagina 32]
| |
Holland.
Het Lied, dat ik in Holland schreef,
Lees ik te Jeruzalem weder.
Holland: houd stand. Zoolang ik leef
Min ik u mild en teder.
De schooiers.
Laat mij de schalke schooiers. Houdt uw rijken,
Die dom en doelloos door de straten gaan.
Wanneer hun Dagen voor den Dood bezwijken,
Wie ziet hun dan nog al hun schatten aan?
Gaarkeukenstraatje.
O, dit is zeker een der beste straatjes,
Waarin de genieter zijn dag verslijt.
De kok stooft en zijn lieve, luie maatjes
Bedienen u van alle heerlijkheid.
Generaal Ronald Storrs.
Generaal Storrs, die in uw sterke handen
Macht over 't Heilig Jeruzalem houdt,
Gezegend worde uw naam in alle landen,
Waar ons Volk op uw rijk beleid vertrouwt.
Joodsche ruiter.
Een Ruiter: trotsch in het zonnige landschap.
Hij houdt zijn paard, dat kopstapt stout en fel.
Hij spreekt mijn taal. Hij is van mijn verwantschap,
Wachter van het herboren Israël.
| |
[pagina 33]
| |
De bazar.
Hier is koop en verkoop gewijde kunst.
De verkoopers zitten stil of zij droomen.
Zij vragen niet luid aller lieden gunst.
Zij wachten tot de koopers komen.
Maanlicht.
Mijn ziel beleeft het wonder-zonnig maanlicht.
Mijn zang beschrijft het niet.
Is dit het Licht van Gods gezegend Aanzicht,
Dat de Ziel zalig ziet?
Bezorgd genot.
Bezorgd genieten is 't lot, ons beschoren,
Die zonen zijn van dezen zwaren Tijd.
Maar toch: wat is gewonnen en verloren,
Ons blijft het Lied in Heerlijkheid.
Een zieke.
Terwijl ik u schrijf in mijn zoeten zomer,
Is uw lot in uw winter reeds beslist,
Leven of Dood: vrees niet. Gij zijt een Droomer,
Die God in uw nabijheid wist.
Sterrenhemel.
De Maan strooit de stralende sterren
Langs den eeuwigen hemel heen.
Wie waken er nog heinde en verre?
Mijn hart en mijn lied alleen.
| |
[pagina 34]
| |
Aan.....
De bergen zijn zilver en ver als zeeën,
De heuvels staan als Hollands duinen daar.
Meet land en water niet tusschen ons tweeën.
Is hier mijn ziel buiten gevaar?
Wijn.
Ik drink den wijn. Zult gij nog eenmaal wezen
Een glas met wijn, o, Glas vol Wijn?
Wie zal (wie weet hoe lang na dezen?)
Weer uw genieter zijn?
God.
Ik vind U overal. Ik vind U nergens.
Ik wil U beelden met mijn woord.
Maar machteloos. Waar sterf ik ergens,
Als allen sterven onverhoord?
De stem.
Gij roept. Ik sidder. En ik kom.
Nu zal de wreede Eeuwigheid breken.
Maar het is niets. Uw Eeuwigheid blijft stom
Voor 't eeuwig smeken.
Het lied.
O, kon mijn machteloos lied zwijgen.
Kon ik stom zijn als de Eeuwigheid.
Maar neen: zoolang de harten haten en de harten hijgen.
Kwelt het lied met machtlooze zaligheid.
| |
[pagina 35]
| |
Moeder.
Wij genoten 't goede naar onze lust.
Wij vragen God zegen in dankgebeden.
Moeder voor u niet meer. Is waar gij rust
Een rust in vrede?
Haat.
Knaap, die mijn liedren leest, ook uwe jeugd
Zal als mijn jeugd vergaan.
Geene smeekbeden en geen vreugd
Niets kan Hem weerstaan.
Klaagmuur.
Mijn lippen kussen en mijn handen streelen
De steenen eeuwen van den Tempelmuur.
Verheug u weer. Eerste Zonen van velen
Keer ik tot u in dit gezegend uur.
Moede herfst.
Ik ben zoo moede. Ik denk aan hen, die waren
Met mij knapen in eene blijde klas.
Weer daalt een jaar. De bruine en gele blaren
Dwarrelen in het gras.
Droom.
Een blijde knaap. Na vijf en twintig jaren
Heb ik vannacht van hem gedroomd.
Door welke diepten, sinds wij kindren waren
Is mijn heugen van hem gestroomd?
| |
[pagina 36]
| |
Droefheid.
Ik ween. Maar niet om mijn verloren jeugd.
Maar omdat zij, die met mij knapen waren,
Als ik verloren hun onschuld en deugd,
En als ik zwerven door de leege jaren.
Jaffapoort.
Mijn zingend Hart: wat is er mooier
Dan de Poort van Jeruzalem.
Waar in de zon een schalken schooier
Een liedje zingt met een verloren stem.
Ezeltje.
Ezeltje op uwe sterke hertepootjes,
Wat gaat gij driftig door de smalle straat.
Gij struikelt niet over steenen en gootjes.
Een trouw en sober kameraad.
Schijn en wezen.
De Maan in gloed. Vanwaar vangt hij zijn licht?
Van de zon. Van waar vangt de zon het zijne?
't Is alles schijn, waarmee zij allen schijnen,
Hun wezen is de glans van Gods gezicht.
Klacht.
Neen: niet omdat ik ouder ben geworden.
Is het, dat mijn bedroefde hartzang klaagt.
Maar omdat uw oogen en lippen dorden,
Uw hart niets meer van mijn hart vraagt.
| |
[pagina 37]
| |
Zomer.
Wat zal ik ziel en zinnen moede maken
In den zomer, die toch machtloos vergaat?
De zon verdort. De donkre dagen naken,
Dat regen en wind langs de ruiten slaat.
Twijfel.
Het Heilig Land: daar branden zijne wegen
Waar ik vergeefs één schaarsche schaduw zoek.
Roept het Land ons op tot zijn nieuwe zegen?
Of weert het ons af met een wreede vloek.
Volle maan.
O, rhytme van de donkre en lichte nachten
Maatslag der Maan, die door de Eeuwigheid gaat.
Weer bloeit hij vol. Weer meerderen zijn prachten.
Tot hij stralend tusschen de sterren staat.
Sterren.
Als de lage lampjes in het dal dooven
Blijven de sterren stralen in de lucht.
Zij branden in Gods geheiligde hoven,
Tot de Nacht voor den Morgen vlucht.
Leegte.
Londen, Parijs, Napels, het rijke Rome.
Langs zooveel wegen ben ik hier gekomen.
De ziel vraagt, wat zóó rijke tocht haar liet.
Een leegte, die zich nooit verzadigd ziet.
| |
[pagina 38]
| |
De sterren.
Staan boven iedre stad de sterren anders,
't Is Gods hemel, alom, alleen.
Uw hooge sterren staan hier laag. Mijn branders
Stralen niet door uw hemel heen.
Dal van silouân.
De diepe hemel. Het diepe dal.
De hooge sterren en de lage lichten.
't Is alles één en God is overal
Waar wij getrouw ons werk verrichten.
Vrede.
De sterren hoog en licht.
Het lage dal beneden.
Stil: voor Gods aangezicht
Zegt alles: ‘Vrede. Vrede.’
Klaagmuur.
In droefheid waar zal ik veiliger weenen,
Dan met het moede hoofd tegen den Tempelmuur.
De jaren waaien over ons Volk henen.
Nog houden we onzen stand en duur.
De klaagmuur.
God kent onze smart, als de dagen
Het hart bezwaren, dat voor den Nacht vreest.
God hoort allen, maar zij, die klagen
Tegen den Tempelmuur hoort Hij het meest.
| |
[pagina 39]
| |
Vóór den avond.
Nog lichten in het lage dal geen lampen.
Nog staan geen sterren aan de stille lucht.
Maar van de heuvels dalen reeds de dampen.
De dag vergaat zonder gerucht.
Avond.
De eerste lampen in het lage dal.
De eerste sterren bloeien op den wind.
Vrede, Gods Vrede is overal,
O, hevig hart, waarom gij niet Gods vrede vindt?
Het dal.
Ik zie de lichtjes in het Dal bewegen.
Ik zie de lichtjes stil als sterren staan.
Wie rust van zijn tochten en rijke wegen?
Wie ziet den Nacht benard en angstig aan?
Nacht.
Wat zijn sterren aan den donkeren hemel?
Wat zijn lichten in het donkere dal?
De Nacht maakt alles één. Het is gewemel
Van licht in duister overal.
Grafgewelf.
De steenen steunen 't geweldig gewelf.
En het gewelf grijpt machtig elke steen.
Geen Uur. Geen Tijd. Over mijn siddrend Zelf,
Waaien de stormwinden der eeuwen heen.
| |
[pagina 40]
| |
Avondvrede.
Straks zal de Nacht er weer zijn, heet en ledig.
En morgen weer de driften van den Dag.
Klaag niet, mijn hart, geniet uw avond vredig,
Gelukkig, dat ik dit beleven mag.
Sterrenacht.
In 't Dal branden lampen dichtbij en verre.
De hemel bloeit open, aan sterren rijk.
Geen Uur. Geen Tijd. Alles is niets gelijk:
De lage lampen en de stralen sterren.
Gebed.
Laat mij Gods Dichter zijn, zoolang ik leef.
Hem zingen al dagen van mijn bestaan.
Moge mijn Lied, dat ik belijdend geef
Als offergeur vergaan.
Gouverneur-generaal r. storrs.
't Leven drijft dreigend door de Jaffastraat.
Hij gaat, Generaal, eerbiedig en trotsch.
Wat is zijn Droom? Wat is zijn stoute Daad?
Heerscher der Heilge Stad, door de wil Gods.
Hamsîn.
De wegen wit. Wreed-wit. Diep door de dalen.
De heuvels in de zonnevlagen heet.
De hemel is een hel van zonnestralen:
Terwijl de Hamsîn langs mijn lippen vreet.
|
|