Kwatrijnen
(1924)–Jacob Israël de Haan– Auteursrecht onbekend
[pagina 21]
| |
Naar het oosten.
Ik kan hier licht het Oosten vinden,
Ochtend, Middag en Avond voor 't Gebed,
Want daarheen baant onder de milde winden
De boot zijn weg door 't eindloos waterwed.
Zorgeloos.
Waar is de wijn, dien ik gisteren schonk?
Waar is de wijnglans, die gisteren blonk?
Vraag niet. Klaag niet. Reik mij den nieuwen wijn
En laat ons elken dag éénen dag zorgloos zijn.
Talmudisten.
Zij hebben 't eigen Zelf aan de Eeuwigheid gegeven.
Nu noch door hun Zelf noch door de Eeuwigheid geplaagd.
Terwijl mijn hijgend hart, moede van machtloos leven,
Zich niet verliezen kan en toch verloren klaagt.
Vluchtend geluk.
‘Wat ben ik toch gelukkig’ dacht ik heden,
Toen ik de Mousky van een balkon zag.
Maar de Eeuwigheid sprak strak: ‘Het is verleden.
Uw Oogenblik’ en zwaar viel mij de dag.
Armoede.
Het zachte leven en de zachte dood.
Niet meer kleederen dan men daaglijks draagt.
Wat dadels, water en Arabisch brood.
Koning, die niet meer van de Eeuwigheid vraagt.
| |
[pagina 22]
| |
Begrafenis.
In eene smalle kist wordt hij gedragen,
Die niet genoeg voor rijker uitvaart won.
Als men ons rijk uitdraagt zijn dan de vlagen
Ons zoeter van lentewind en van zon?
Cairo.
De felle middagzon houdt mij hier binnen.
Maar neen. De zon roept mij toch droomend uit.
O, blijde ziel, o, zielsverblijde zinnen:
Daar bouwt Caïro. Waar is rijker buit?
Na-middag.
Straks zwerf ik uit, bij 't dauwend avonddalen.
Niets zoekend en niet wetend, waar ik ga.
Zal ik heden, als gistren, droomend dwalen
Tot ik voor den stralenden Nijlstroom sta?
Mousky.
Een herdersknaap. Een arm vol geurend gras,
Gaat droomend door de driften van de straat.
Alsof de Stad een zonnig weiland was,
Loopen zijn schapen mee met mild geblaat.
Ochtend.
De milde morgenwind kust mijne wangen.
Waar heeft de wind mij voor het eerst gekust?
't Is alles een. Onrust en fel verlangen
Wordt in de Eeuwigheid rust.
| |
[pagina 23]
| |
Rozengeur.
Vraag, waar hij dwaalde, aan deze rozengeur.
Vraag naar allen, dien hij weldadig was.
Hij antwoordt: ‘Eén is het wisslend gebeur.
Jeugd en rozen vergaan zóó ras.’
Eenzaam.
Ik zegen niemand, want ik ben geen Vader.
Mij zegent niemand, want ik ben geen Zoon.
Toch voert Gods Liefde mij tot mijn Land nader.
En ik vraag angstig: ‘Voor wat lot dit loon.’
Geslagen.
O, Ziel, zend niet uwe gretige zinnen,
Elken dag om weelden en winsten uit.
Want al wat zij aan lust en vreugde winnen,
Valt de Eeuwigheid ten buit.
Spelend kind.
Dit spelend kind kan de sterren niet plukken.
Maar zijn ziel plukt bonte bundels te saam.
Ik leed zóó veel en in naamloos verrukken
Zegent mijn Lied Gods Heilgen Naam.
‘Rose castle.’
Hier is mijn Land. Maar 'k volg uw wijde wegen,
Schip, dat mijn schip was, over verre baren.
God geef u goed getijde en rijke zegen,
Aan vracht en voere u veilig door gevaren.
| |
[pagina 24]
| |
Slapeloos.
Hij, die de slaap rooft uit mijne rauwe oogen.
Die 't bloed opdrinkt uit mijn gereten hart,
Wordt door geen lied en door geen lot bewogen.
Hij lacht noch weent bij mijn geslagen smart.
Nacht.
De Nacht met zijne spitse borsten,
Buigt zich over mijn leden henen.
Mijn lippen, die dorden en dorstten,
Drinken zich zacht aan zijne spenen.
Aan.....
Nu herdenken mijn handen al de streken
Onzer verboden vreugd.
Ons scheiden land en water vele weken,
Wien geeft gij thans uw schoon-verdoven jeugd?
Donkere nacht.
Mijn handen tasten. Niets dan de nacht
En mijn hart, dat hijgt en vreest.
Wat is er vroeger, mild en zacht
Menig stout Feest geweest.
Angst.
Mijn handen vol herinneringen.
Mijn hart doodsvol van angst.
Wat zal ik nog spelen en zingen?
De wroeging duurt het langst.
| |
[pagina 25]
| |
Vloek.
Des daags verlang ik naar den avond.
Misschien zal hij koel zijn en teer.
En 's avonds, hijgend en gehavend
Verlang ik naar den morgen weer.
Jemenietisch lied.
Mijn hart kan van uw Lied niet scheiden.
Ons Volk leed door al eeuwen pijn.
Zing het nog eens, voordat tusschen ons beiden
Dagen en jaren zijn.
Een lied.
Zal ik ooit in mijn zangen vinden
De zoete weelden van het droeve Jemenietisch Lied?
Wat Joodsche harten kan verbinden,
Die haten weten 't niet.
Nieuwe liederen.
Zoo vaak denk ik: ‘Dit is het laatste Lied
Nu zal die weelde mij voor goed verlaten.’
En altijd weder vind ik nieuwe en rijke maten
Voor vreugde en voor verdriet.
Een zanger.
Een Dichter ben ik en gij zijt een zanger.
O, dat ge eenmaal mijn liedren zingen zoudt.
Steeds wil ik scheiden en steeds toef ik langer,
Lijdend om wat me aan u verbonden houdt.
| |
[pagina 26]
| |
Angst.
Hij zong vandaag. Tot in mijn diepe droomen
Vervolgt mijn hart de schoonheid van zijn zangen.
Waarom is hij langs mijn wegen gekomen?
Draag ik niet reeds genoeg verlangen?
Droom.
De vogels in het nest,
Zijn zangen in mijn droomen.
Toch was het mij het best,
Als hij niet zingend langs mijn wegen was gekomen.
Zijn lied.
Hij zong. En zalig is mij 't zoeken
Van zijn Lied tusschen waak en slaap.
Wat men niet vindt in zooveel boeken,
Men vindt het in 't Lied van een Jemenietenknaap.
Sterren.
Wat weten de sterren van hen, die ver zijn?
O, kon mijn Ziel voor dezen Nacht een ster zijn.
Dan zoude ik stralen hoog boven de Stad
Waar gij mij nooit hebt liefgehad.
Herinnering.
O, toen ik reisde was het niet zoo schoon,
Als nu ik droom van al mijn reis.
Geef mij geen ander lot en loon,
Dan onrust schoon en droom en wijs.
| |
[pagina 27]
| |
Onrust.
Ik kan niet rusten vóór ik nog eens hoor,
Dat lied, dat droeve Jemenieten1ied.
Zing het nog eens. Dan reis ik rustig door.
Ik zweer 't u toe: mijn hart vergeet u niet.
Machteloos.
Uw droef Lied viel in de Eeuwigheid verloren.
Van de Eeuwigheid vraag ik het staag weerom.
Maar nooit zal de Eeuwigheid één bee verhooren.
Hij luistert stom.
Zijn lied.
Was ik geen Dichter, ik was het geworden
Luisterend naar zijn Jemenietisch Lied.
Zij dreven ons door eeuwen heen, de horden,
Maar de kracht van ons Volk braken zij niet.
Haïem chaër.
Zoo leef gelukkig, mijn geliefde zanger,
Gelukkiger dan ik, uw droeve Dichter.
Maar waar het lot mij drijve, droef en banger,
Uw Lied maakt mijn hart lichter.
Afreis.
Want altijd scheiding. Altijd weer begroeten,
Gedreven door verlangen en gemis.
Tot aan het uur van 't eindelijk ontmoeten,
Waaruit geen scheiden is.
| |
[pagina 28]
| |
Talmudisten.
Zij branden hun zielen als witte lampen
In de voorhoven van Gods Heiligheid.
Zij kennen geene vreugde en geene rampen
In één gedachtenlooze veiligheid.
Dwaaltocht.
Ik ga hier door een dwarreling van kleuren.
En ga de wegen, die mijn voeten gaan.
De uren verdwijnen. Er kan niets gebeuren.
Ik ben van vreugd en droefenis ontdaan.
Een jongen in de zon.
Het zilver spint in donkre haren
Een zachte, zijden droom.
Door mijne ziel komt wild gevaren
Der weelden driftge stroom.
Spel.
De zon speelt met zijn oogen.
De zon speelt met zijn milden mond.
Hoe zalig werd mijn ziel bewogen
Toen ik hem deze woorden zond.
Angst.
Als ik de zon was, kon ik vreedzaam zijn
Met zijn mond, zijn oogen, zijn haren.
Nu blijf ik ver, met doffe pijn,
Sidderend voor gevaren.
| |
[pagina 29]
| |
Vertedering.
Zon en schaduw glijden over
In de stille schemering.
Ik beef gevangen in den toover
Van één vertedering.
Zatheid.
De zon is over hem henengegleden.
Ach: de uren dreigen grauw.
Door mijn bevende leden
De doode kou.
Lezing Ernest Richmond.
Ivoren wit en de diep-blauwe randen,
Die rondom de Omar-mozaïeken staan.
Op welken wind waait het stof van de handen,
Die dit hebben gedaan?
Huivering.
Als ik mijn donkere gedachten
Niet kon verbergen achter woord en lach,
Hoe zoudt gij weten van mijn wilde nachten
Van mijn gedreven dag.
Jeruzalem.
Ook hier ben ik de diep-gekwelde mensch.
Mij martelt het raadsel en zijn onthulling.
Wat baat mijn mateloos hart de vervulling?
Altijd, altijd, drijft mij een stouter wensch.
| |
[pagina 30]
| |
In rust.
Maar lees de woorden van mijn liedren niet.
Lees het onleesbare achter woorden.
Dan zult gij weten, wat mij wreed bekoorde,
Wat mij verlokte en toen verliet.
Stormwind (Olijfberg).
Hoor: de eeuwen waaien weg gelijk de winden.
Die spelen met het licht van mijn lantaren.
Den dag van gisteren, wie zal hem vinden?
Als schaduwen verdwijnen onze jaren.
Dood.
Het Leven kan men niet beschrijven, maar beleven.
Geef uw ziel en zinnen aan 't leven over.
Dan altijd vrij, gevangen in zijn toover
Zal 't leven u vol van zijn schatten geven.
Slapend kind.
Hij slaapt. De zon legt over zijne leden
De luwte van zijn zachtgesponnen zij.
De wind komt nieuwsgierig nadergetreden
Hij ziet en gaat dan glimlachend voorbij.
Bialik.
Want toen ik las zijn woorden mild en machtig,
In maten zwaar, in maten blijde en lichter,
Toen sloeg mijn hart, het hart van mijn Volk, krachtig,
En ik was trotsch: ook ik ben een Joodsch Dichter.
|
|