Kwatrijnen
(1924)–Jacob Israël de Haan– Auteursrecht onbekend
[pagina 11]
| |
Ontroering.
Twee sinaasappels van één tak met blaren.
Ik zie schreiend het wonder aan:
Neen: niet vergeefs zijn zóó veel kwade jaren
Over mij heengegaan.
De zee.
Hier is geen andre boekerij
Dan water, zon en hemel.
Maar o, wat lees ik in dat bont gewemel
Zóó snel voorbij.
Jeruzalem.
Neen: niet Napels zien en dan sterven
In den droom van het zeegeruisch.
Maar Napels zien en dan verwerven
In Jeruzalem weer een eigen huis.
Herinnering.
Of Napels dan voor het laatste uur van scheiden
Al zijn zalig schoon bewaarde?
In een onzegbaar verblijden
Bloeien hemel, zee en aarde.
Genot.
Omdat geen Oogenblik duurt tot in Eeuwigheid,
Omdat geen Leven den Dood overwint,
Mag ik daarom niet graag genieten van den Tijd,
Die ziel en zinnen gretig vindt?
| |
[pagina 12]
| |
De zwemmers.
Waarom zal ik meer van het Leven vragen,
Dan deze jongens in het water naakt:
Hemel en zee de lange dagen
En zon van dat de morgen waakt.
Een naam.
Ik vraag zijn naam. Een mooie naam: Renato
En waar hij woont. Hij lacht en zegt Sorrento.
Wij scheiden. Mijn stoomer ligt op de zee.
Niets dan wat klank van namen neem ik mee.
Napels.
Men zal u, Napels, nooit vergeten.
Uw leven is een lachend Feest.
En u gedenkend, zal men altijd weten,
Dat ik uw Dichter ben geweest.
Verleiding.
Ik sluit mijn raam. Laat mij niet hooren
O, Zee van Napels, uwe stem.
Want luisterend ben ik verloren
Voor mijne Stad, Jeruzalem.
Ziel en zinnen.
Het Oogenblik zoeken mijn zinnen.
En mijne Ziel zoekt de Eeuwigheid.
Van dat mijne dagen beginnen
Martelt mij deze strijd.
| |
[pagina 13]
| |
Smart.
Dit: dat ik overal heb liefgehad,
En nergens kon vergeten,
Dat ik tot Vreugde neergezeten,
Slechts wroeging had.
Berusting.
Is dit misschien mijn laatste zonnedag?
Laat het getroost de laatste zijn. Geniet
Te feller dan wat gij heden nog ziet
Aan liefde en lach.
Snel geluk.
O, pluk de donkre rozen vóór zij dorren.
En kus den lentewind: hij waait snel over.
Geen tweemaal wandelt ge onder 't zelfde loover.
Machtloos als al uw vreugd is al uw morren.
De dood.
Als het vandaag niet is, dan is het morgen.
Wat baat ontvluchten, als gij zeker weet,
Dat zijn handen uw keel verworgen.
Zijn worm uw hart vervreet.
Eeuwige spot.
Ik denk aan alles, wat ons heeft bewogen
Van getij tot getij.
De Eeuwigheid glimlacht met zijn spottende oogen.
De Aarde valt voorbij.
| |
[pagina 14]
| |
Eindsom.
Geen dag, geen uur, geen minuut, geen seconde
Dat mijn Leven niet tegen zijn Dood strijdt.
'k Heb veel gezocht en zalig veel gevonden,
Tot dit: ‘Alles is Niets bij de Eeuwigheid.’
Machtloos.
Aan wal, aan boord: 't is alles, alles, één,
Eén wind en één eindlijk getij.
Wat de dagen gul geven, dat neemt mij
De Eeuwigheid heen.
Wanhoop.
Eeuwig: ik heb van 't Eeuwig Lied gesproken
Als Dichters doen, tot ik de Eeuwigheid zag.
En weet: tot eeuwig vaagsel wordt gebroken
De bouw van elken dag.
De zeemeeuw.
En als ik dan een zeemeeuw was,
Die wiekt zoo vrij langs de ongebonden baan,
Op vleugels spits, den snellen wind te ras
Zoude ik dan den Dood ontgaan?
Eeuwigheid.
En kon het water van de zee verhalen
Van zijne tochten door de Eeuwigheid heen,
Door wolken, menschen, bloemen, duizend malen.
't Bleek achter alle wisseling toch één.
| |
[pagina 15]
| |
Keuze.
Ik kan wel de Eeuwigheid winnen
Als ik mij-zelf verlies.
Maar mijn ziel en mijn gretige zinnen
Schreien, dat ik mij-zelven kies.
Een doode.
Nu gaande tot een rijker leven
Hoe kan ik u vergeten, vrome Vriend?
Gij stierft te vroeg, maar mij hebt gij gegeven
Meer dan ik had verdiend.
Op zee.
Hier luwt de lucht zóó zuiver en het water
Verdiept onder de hooge lucht.
De uren gaan. Het wordt later, later,
Zonder één goed of kwaad gerucht.
Vrede.
Hier wordt mijn oog van de zon zalig blind,
Hier drink ik mij dronken aan vollen wind.
Dwaas, dat ik dan door drift en droeve nood
Een wereld wijder zoek dan deze boot.
Geen land meer.
Wij zien geen land: alleen de waterkolken
Wij zien geen schip, alleen zeilende wolken.
Maar schooner dan al steden, die ik zag,
Is de eeuwige zee, nacht en dag.
| |
[pagina 16]
| |
Zeewind.
Zijn sterke maat, zijn ruischende rijmen
Heeft het zeelied niet minder dan het menschenlied.
Ik luister. Maar de hartsgeheimen
Van de zingende zee versta ik niet.
Intree van den sabbath.
't Is alles anders en toch alles één.
Mij brengt de Dag zijn Heiligheid
Op volle zee. Trok ik ook zwervend heen
Overal is de Sabbath en Gods veiligheid.
Sabbathlicht.
Met lied en licht heb ik u blijde ontvangen
Hier op de zee als in mijn Stad.
Laat mij nimmer één ander heil verlangen
Dan uw heilige schat.
Avondgebed.
Die heilig van onheilig scheidt,
En mijn Lied rijk maakt met Zijn zegen
Voert mij, waar nu de Zon daalt, tegen
Den Sabbath en zijn heiligheid.
Psalmen.
Hij kent mijn lust. Hij kent mijn nooden.
Weet wat het hijgend hart behoeft.
Hij zendt den Sabbath, Zijnen Bode,
Wiens Boodschap nooit bedroeft.
| |
[pagina 17]
| |
Eenzaam.
Neen: ik ben niet alleen. Ik ben vereenigd
Met u allen in ieder land,
Wier harten nu de Sabbath lenigt,
Die wijn zegent en lichten brandt.
Verlaten.
Geen Vader zegent mij vanavond.
Ik zegen geenen Zoon. Ik reis alleen.
Klaag niet: het leven heeft mijn hart gehavend,
Maar God wendt mij langs beter wegen heen.
Vrede.
Zóó goed als ooit heb ik al de gebeden
Toen de Sabbath mij naderde, gezegd.
En in de veiligheid van zijnen vrede
Heb ik mij schreiend neergelegd.
Troost.
Neen: er was geen gewijde wijn, geen brooden,
Er was het vreemde scheepsvolk om mij heen.
Toch liet de Sabbath, trooster van al nooden
Mij niet alleen.
Sterrenhemel.
Elken avond bouwen de sterren anders,
Naar God hen eeuwig heeft geboekt.
De gele fonkelaars, de blauwe branders,
Waardoor de stoomer zijn zee-wegen zoekt.
| |
[pagina 18]
| |
De sterren.
Ik kan geen heilig licht ontsteken.
Maar God ontsteekt het mild voor mij.
De sterren aan al hemelstreken
Van wind en wolken vrij.
Nacht.
De nacht is het gebed van de Aarde
Tot den levenden God.
Die mij tot dezen nacht getrouw bewaarde
Geef ik getroost mijn lot.
Verleiding.
Ik zat aan dek in het Gebed gebogen,
Hij kwam met lach en vraag tot mij.
Al wat geen man uitspreekt lachte in zijn oogen.
Ik zuchtte en legde het gebed op zij.
Laatste sabbath (Amsterdam).
Den laatsten dag. Langs uwe grachten
Mijn schoone stad, ga ik aanbiddend voort.
Nooit en nergens vergeet ik uwe prachten.
Maar ik heb de stem van Jeruzalem gehoord.
Londen.
Heesch en onheilig schort uw stem, o, Londen.
Gij haart al boete en al gebeden.
En toch heb ik ook hier een plaats gevonden
Voor Sabbathdienst en Sabbathvrede.
| |
[pagina 19]
| |
Parijs.
Uw straten zijn rijker dan steden.
Mijn Lied onthoudt u niet zijn Lof.
Maar bij de weelde onzer Sabbathgebeden
Valt al uw weelde wan en dof.
Rome.
Rome: gij hebt u schat van schoon vergaderd,
Door de eeuwen heen, meer dan één Stad.
Maar als de tijd der Sabbathbeden nadert,
Keert zich mijn hart tot eeuwger schat.
Napels.
Een wonder bloeit die stille hof.
Van zon en schaduw onder donkre bogen.
Hier bouwt de Godgewijde synagoge.
En het is Tijd voor Sabbathlof.
De stormende zee.
De zeeën schuimen en de stormen gieren.
Wij varen in Gods veiligheid.
Vroom en aandachtig zal ik vieren
Den Sabbath en zijn heiligheid.
Jerusalem.
Den eersten Sabbath langs uw straten,
Jeruzalem ga ik verwonderd voort.
Een vreemde? Neen: nooit meer verlaten
Sinds God mijn bede heeft verhoord.
| |
[pagina 20]
| |
De zee.
Is één stad rijker of schooner
Dan de zee eindeloos?
Kent gij milder bewoner
Dan schipper en matroos?
Gedronken wijn.
De wijn gedronken, het uur genoten,
Zeg mij wat overblijft.
Tusschen verlangen en gemis ligt het besloten,
Al wat het leven drijft.
Voorbij.
Ik heb één langen dag de zon gedronken.
Is een dag zon meer dan een glas met wijn?
Gevuld. Geleegd. In de Eeuwigheid verzonken.
En zal nooit meer genoten zijn.
Zonneschijn.
Wij zien maar zee. Wij zien maar zon.
En ziet de zon niet meer dan wij?
Van dat de vroege dag begon,
Lacht zij blijde en vrij.
Een doode.
Wat scheidt den wind over zijn graf,
Van den wind hier over zee?
God heeft den vriend genomen, dien Hij gaf.
Ik draag mijn onrust mee.
|
|