Kwatrijnen
(1924)–Jacob Israël de Haan– Auteursrecht onbekend
[pagina 1]
| |
Afreis.
Dat een snelle zeiler ‘Vlaardingen’ heet,
En ligt afgetuigd in de Maas op stroom.
Is het Leven, Verlangen of een Droom?
O, Lied, dat Droom en Leven vereend weet.
Jeruzalem.
De stem van Jeruzalem: door de dagen
Roept Jeruzalem, door den donkren nacht.
Als Moeder troost, wanneer haar zonen klagen,
Zóó troost die Stad der Steden onze klacht.
Londen.
Maar de stem van Londen. In u verloren
Valt elke schoone stem. Eén wild geweld.
Boven de lucht, onder den weg, de sporen
Waarlangs het leven naar den afgrond snelt.
Londen.
Vóór het vale dageraden
Drijft het Lot mij langs uw Straat.
Al uw schatten, al uw daden
Zonder baat.
Ochtend in Londen.
Hijgende stem van het onheilig Londen,
Wat zijt ge bij de Stilte van mijn Lied?
Wat heeft de zwerver ooit bij u gevonden
Des ochtends, dat hem 's avonds niet verliet?
| |
[pagina 2]
| |
Avond in Londen.
De dag verzwaart. De hemel wordt al duister.
Ik denk nu aan de stilte van ons Land.
Terwijl gij de schamelheid van uw luister
Rood tegen de breedten des hemels spant.
De dood van Londen.
O, Londen: ziet gij dan uw Meester niet,
Die even zeker u stil maakt als mij?
Terwijl uw leven snel als water vliet
Gaat Hij voorbij.
Gezicht op Londen.
Londen: wat vond één genieter der nachten
Bij u, dat hem ook in den dag nog baat?
De vale schijn van uwe valsche prachten.
Uw drift, die toch machtloos vergaat.
De dood.
Want alle menschen, die daar rustloos drijven,
Zien zij den Meester niet?
Hij gaat voorbij. Ik voel verstijven
Mijn bloed en mijn Lied.
Eetwagen.
Hij dronk den wijn. Ik zag de zonnestralen
Eén eeuwig oogenblik verspelen in zijn glas.
Hij zal nooit weten (God weet waar wij dwalen!)
Dat ik de Dichter van zijn wijnkelk was.
| |
[pagina 3]
| |
In den trein.
Geen naam. Geen woord. Ik weet slechts, dat hij lachte,
Hij lachte, toen hij haastig langs mij ging.
Nu door de dagen en de nachten
Martelt herinnering.
Nachttrein.
Een luitenant, maar niet meer dan een knaap.
Wij reisden samen des nachts in den trein.
Wat lot genoot hij lachend in zijn slaap?
Terwijl ik waakte en kromp van pijn.
Ontwaken.
Ik wachtte tot hij waakte, en toen, ik schreef,
Mijn weinig woorden op, terwijl hij lachte.
Wij scheidden, maar ik zweer: zoolang ik leef
Zal ik 't wonder van 't wederzien verwachten.
Droefheid.
IJdel zijn veel, ijdel zijn weinig woorden.
IJdel is 't Lied, dat ik gelukkig zing.
Voor één oogenblik, dat mij fel bekoorde,
Martelt eeuwig herinnering.
Weemoed.
Nooit zult gij weder denzelfden wijn drinken
Als hedenavond. Nooit breekt gij meer open
Dezelfde vruchten. Al uw liefde en hopen
Verzinken.
| |
[pagina 4]
| |
Rome.
De Eeuwige Stad. O, Lied, wat is er eeuwig?
Van Rome naar Jeruzalem reisde ik
Langs zeeën diep en bergen bar en sneeuwig:
Ik vond niets eeuwig dan het oogenblik.
Napels.
Hier voel ik weer het lieve leven lichter
En vindt mijn hart, van wroeging vrij, weer vreugd.
Hier ben ik weer de onbekommerde Dichter
Van zon en zee, van jok en jeugd.
Aan Frederik van Eeden.
O, Vriend, dragen uw dagen zwaar in 't Noorden,
Van droevig werk en wrange zorgen.
Hier bloeit Napels langs zijn ruischende boorden
En is er zon vanaf den morgen.
Bedeljongens.
Zij hebben zeker niets dan hunne kleederen
Sierlijk geslagen om hun lijf.
Maar o, hoe zij mijn hart vertederen
Met hun blikken en hun bedrijf.
Een monnik.
Een monnik: diep in zijn gebeden.
Ik kwam. Hij keek. Ik werd bewogen.
Gods hemel lachte nooit zoo in aardsche oogen
Wat schrikkelijk verleden sleept hij mede?
| |
[pagina 5]
| |
Het huis aan de zee.
Wanneer ik waak uit mijn bloeiende droomen,
Hoor ik het weidsche zeegeruisch.
Deed God of het Toeval mij komen
Naar dit gelegen Huis?
Rust.
Het ruischen van den regen hoor ik niet
Door het ruischen van de Zee.
Ademloos luistert mijn Lied.
Soms ruischt de zeewind mee.
‘Rose-castle.’
Hij ligt op stroom, de stoute stoomer,
Voor de overtocht gereed gemaakt.
Leef ik in Napels, of ben ik een Droomer,
Die straks in Amsterdam ontwaakt?
Vertrouwen.
Neen: ik benijd u niet de rust van 't klooster
En niet de veiligheid van uw bestaan
Als mijn Moeder is nog mijn God mijn trooster;
Ik durf weer door dagen en daden gaan.
Troost.
Klaag niet over ons ontmoeten,
Klaag niet over onze scheiding
't Is alles één en de eindlijke verblijding
Zal 't bitter leed verzoeten.
| |
[pagina 6]
| |
Verblijden.
Wolken, bergen, droom en daden,
Kan ik nauwlijks onderscheiden.
Maar ik ga langs al mijn paden
In een bezonnen verblijden.
Branding.
De Zee breekt over de schuimende keien,
De Eeuwigheid luistert naar zijn Lied.
Wanneer mijn Liederen schreien
Luistert de Eeuwigheid niet.
Berusting.
Vraag niet naar veilig of onveilig
Want in Gods wil is alles één.
Langs lusten heilig en onheilig
Voert Zijne Liefde mij naar Jeruzalem heen.
Verlaten.
Hoe zal het Woord, het al-gemeene
Beelden wat ons beiden verbindt?
Nacht breidt zich over de zee henen,
En door het scheepswant waait de wind.
Vrede.
Ik luister naar de Zee.
Luistert de Zee naar mij?
Glimlachend langs de zilvren ree
Mijmert de Tijd voorbij.
| |
[pagina 7]
| |
Onveilig.
In een lichte duizling leef ik.
Mijn leven schuimt als de Turijnsche wijn.
Voor mijn ziel en zinnen beef ik.
Waar zal het einde van mijn zwerven zijn?
De regenboog.
Wie zal in de regenboog scheiden
Den regen van de zon?
Zóó dacht ik, dat ons beiden
Niets scheiden kon.
Een matroos.
Een lichtmatroos: zijn donkre haren,
Zijn oogen bloeien, zijne wangen blozen.
Denk niet aan de duizenden lichtmatrozen,
Die jong en schoon als deze waren.
De dood langs via Partenope.
Napels: 't leven drijft driftig heen,
Langs vlotte vreugd en luide lust.
Groot en onzichtbaar gaat er Eén,
Die alles voert tot rust.
Een jongen.
Een bonte groentekar, daarvóór een ezel,
Een jongen staande en hij stuurt trotsch en stout.
Hij spant iedere spier en iedre vezel,
Terwijl hij het koppig dier binnenhoudt.
| |
[pagina 8]
| |
Een vrome.
Al uw Zonen zijn leerlingen van God.
En heerlijk is de vrede van uw Zonen.
Zij vertrouwen op Hem in ieder Lot,
Niet vragend naar beloonen.
Zelfmoord.
Toen scheidde ons het Leven.
Thans scheidt ons de Dood.
Gij rust. Ik word gedreven.
Langs wroeging, vreugde en nood.
Avond.
Strepen van licht langs het land,
Aan de lucht een schijn van rood.
De Stad, die hijgt en brandt,
Wat is het Leven, Moeder, en wat is de Dood?
Een dienaar.
Hij dient mij statig. Moest ik hem niet eerder
Dienen, die zóó veel schooner is?
Nooit had ik een Dienaar schuwer en teerder
Nooit voelde ik zóó mijn vreugde en mijn gemis.
Mijn dienaar.
Als ik hem roep, zal hij mij gaarne geven
Twee sinaasappelen aan ééne tros.
Ik kan zijn oogen donker laten beven,
Zijn wangen gloeien doen van snelle blos.
| |
[pagina 9]
| |
Een spel.
Ik zal de pracht der sinaasappels loven.
Hij zegt héél statig: ‘Si, Signor, geen land,
Dat mijn Land, Italië, gaat te boven
In overvloed, in schoonheid en verstand.’
Berusting.
In dit spel van wind en water
Schouw ik peinzend héél den dag.
'k Vraag niet meer naar toen en later.
Ik draag wat er komen mag.
Onrust.
Ik lees gedichten van Gutteling en van Perk.
Zij stierven. Als ik sterf, wie zal mij dan nog lezen?
Wat baat alles? Het Lied is menschlijk werk
Thans of later: 't zal eens vergeten wezen.
Havenroeiers.
O, kon ik in de Maat van 't Lied,
De maat van mijn twee roeiers vangen.
Maar ach: het leven van mijn zangen
Is het leven van 't Leven niet.
Schoonheid.
De Schoonheid kent niet anders dan het Schoone.
Hij acht geen Deugd, geen Eer.
Hij laat zich dwingen noch beloonen
Los van al wet en leer.
| |
[pagina 10]
| |
Na den regen.
In den sidderenden waterdrop
Geeft zich des Hemels Eeuwigheid.
In elk bevende harteklop
Slaat het wreed Raadsel van den Eeuwgen Tijd.
Vertrek.
Nog ééne Nacht. Wij scheiden morgen,
De Stad van Napels en mijn ziel.
Maar zóó diep droeg mijn ziel geen zorgen,
Dat de lach van Napels niet troostend binnenviel.
Vreugde.
Hoe kan ik een Stad zóó beminnen,
Waar ik zóó kort verbleef?
Omdat zijn Lach van mijn ziel en mijn zinnen
Alle zorgen verdreef.
Afscheid.
Vaarwel Napels: daar ligt gij stralend open.
De boot kiest naar het Westen zee.
Meer schoonheid dan mijn hart mocht hopen,
Geeft Gij scheidend mee.
Laatste blik.
Wij varen ver. Een laatste blik op Napels,
Vol dank voor alles, wat ik hier genoot.
De kust vol zon. De huizen hoog in stapels,
En vóór de Stad een wijde vloot.
|
|