Kwatrijnen
(1924)–Jacob Israël de Haan– Auteursrecht onbekend
[pagina 71]
| |
Snel als water.
Grijp het water.
Grijp den Tijd.
Nu of later,
Eén eeuwig-wisslende eeuwigheid.
Gestorven grijsaard.
Gij hebt Leven genoten, wat is 't Leven?
Gij zijt gestorven, wat is Dood?
Wat is over de donkre grens gebleven
Van al uw zinnelijke nood?
Dwaze trouw.
Ik ken een Dichter te Jeruzalem,
Een Arabier, die zijnen Vriend verloor
Voor veertig jaar en veertig jaren door
Op den doodsdag gedenkt een treurlied hem.
Maanlicht.
Als ik alles vergeet, zal 'k niet vergeten,
Jeruzalem, uw maanlicht in de Nacht
Wanneer ik voor de stille straat gezeten
Het naamloos Wonder wacht.
L.e.j. brouwer.
Hoe zal het woord ooit zonder rest doordringen
Het continu, waar 't Leven zich voltrekt?
Dat kan alleen des Dichters Woord, wiens zingen
Zijn intuïties in het luistrend hart wekt.
| |
[pagina 72]
| |
Een brief.
Hij schreef: ‘Mijn jongens groeien. Mijn moeder wordt oud’
O, Vriend, ik heb uw jongens in hun wieg gekend.
Wel ver van u heeft het Lot mijn wegen gewend.
En ik beschrei het zóó: geen leven, dat zich houdt.
Zijn brief.
‘De bijen vliegen en de roerdomp brult
De mist trekt op, die 't lage land verhult’
Zijn brief uit Holland. In het hart geraakt,
Heb ik zijn woorden tot mijn lied gemaakt.
Vriendschap.
Dit is Vriendschap, die boven alles lief blijft,
Die de donkre drift der jaren weerstaat.
Als hij, ver uit Holland, mij eenen brief schrijft
Vindt mijn lied voor zijn woorden rijm en maat.
Frederik van eeden.
Haters en drijvers: kent gij die verwantschap?
Uit zijn brieven leest mijn hart troostend Lied.
Ons scheidt de wijde zee en 't bonte landschap.
Maar onze vriendschap wankelt niet.
Als wind en zee.
De wind vraagt niet, waarom hij ruischt.
De zee vraagt niet, waarom hij bruischt.
Wat vraagt gij, rustloos menschenkind,
Meer dan de zee, meer dan de wind.
| |
[pagina 73]
| |
In vrede.
De kleine weg, die windt, maakt mij nieuwsgierig.
Ik ga, gelijk de wegen gaan.
Waar tarwe ruischt en boomen hoog en zwierig
Waaien in 't zonlicht van de Maan.
Maannacht.
Hoe kan ik te Jeruzalem verdwalen
Als God mij zelf geleidt.
En de Maan het zonlicht van zijne stralen
Over de wegen spreidt.
De bloemen.
Wat bloemen vragen aan den wind,
Die hunne blaadren wreed verspreidt,
Vraag dat, o, vragend menschenkind,
Aan de Eeuwigheid.
Rust.
Mijn leven is niet grooter dan mijn wijnglas.
Geen Eeuwigheid duurt langer dan mijn lust.
Alles, wat aan vreugde en verlangen mijn was
Laat mij vanavond rust.
Zijn brief.
‘Mijn jongens groeien, mijn moeder wordt oud’
In één regel, de wanhoop van het leven.
Zijn Moeder wordt door hem ter Dood gedreven.
En hem drijven zijn Zonen sterk en stout.
| |
[pagina 74]
| |
Hassan.
Alleen een witte broek en een blauw truitje.
's Avonds vouwt hij zijn bloote pootjes saam
Onder zijn sierlijk lijfje en op zijn fluitje
Speelt hij van zaligheid zonder naam.
Smeekbede.
Eeuwigheid: geef den dag van gistren weder.
En ik zal morgen weer gelukkig zijn.
Maar gij geeft niets. Ik leg mij neder
In één kwellende pijn.
Slapende knaap.
Op 't zonnig muurtje bij de Jaffapoort,
Legt hij, de stoute Knaap zich slapend neer.
Het leven drijft zijn dwaze driften voort.
Hij glimlacht in een droom zoo teer.
Wijsheid.
Is niet wijzer de Knaap, die droomend rust,
Waar de zon zalig schijnt over de Muur.
Dan hij, die drijft van lust tot lust
In één verlangen zonder duur.
Naar school.
Geen lied gaat zóó goed in de Maat
Als deze kleine kameraad.
Die zich van huis naar school toe haast
En mijn Lied door zijn schoon verbaast.
| |
[pagina 75]
| |
Nadering.
O, Tijd, die mij van een Knaap ongepijnd,
Gemaakt heeft tot een drift-gepijnigd man,
Ik voel het zeer: gij drijft mij naar het eind,
Dat ieder vreest en niemand keeren kan.
Eeuwige tijd.
Mijn Vader was een Knaap. Ik ben geworden
Ouder dan hij bij mijn geboorte was.
Geslachten bloeiden en geslachten dorden:
De Eeuwige Tijd gaat ras.
Begrafenis.
Vier dragers dragen hem met lichte schreden.
Hij strekt, die stierf, op zijnen doodenbaar.
Straks is het lot der dragers óók geleden
En valt hun hart, als zijn hart, dood en zwaar.
Droefheid.
Ik ben moede van 't leven.
En ik wil niet sterven.
Zoo word ik machteloos gedreven
Langs verlangen en verderven.
Onrust.
Rusten in 't Leven kan ik niet.
Rusten in de Dood wil ik niet.
Mijn angst en wroeging ban ik niet.
Mijn doffe klagen stil ik niet.
| |
[pagina 76]
| |
Sabbath-uitgang.
Twee sterren staan in 't avondblauw zóó ver.
Nu wachten wij samen de derde ster.
Dan wijden wij hier bij den Tempelmuur,
Den Sabbath uit, in 't heilig avonduur.
Generaal Djounkovsky.
Wel waart gij streng. Maar eens toch zijt gij teder
(Mijn lied gedenkt het!) voor mijn Vriend geweest.
Uw getij keerde. Een vijand schoot u neder
(Mijn lied beweent u!) gelijk een hondsch beest.
Haven van zaandam.
Eén oogenblik bracht de Eeuwigheid bijeen
Het schip Sint-Kilda en den Joodschen Knaap.
Op welke winden voer de zeiler heen?
Wat beulen droomen mijn onvaste slaap?
Koning David.
Want dat Gij Koning waart, het was vergeten.
Maar dat Gij Dichter waart, vergeet men niet.
Uur in, uur uit, hier bij de Muur gezeten
Bidden de Vromen van mijn Volk uw Lied.
Keuze.
O, dat ik het behouden kon.
Alles, wat ik zinnelijk won.
Of dat ik leeg van ziel en zin.
Voor 't Leven van den Dood niets win.
| |
[pagina 77]
| |
Sint-kilda.
Zeg nog eens weer ‘Sint-Kilda,’ dan bloeit open
Onder de lage lucht, de haven van Zaandam.
Stoomers stampen, lossers en laders loopen.
Een barkschip ligt stil, dat uit Zweden kwam.
Twijfel.
Wat wacht ik in dit avonduur,
De Stad beslopen door de slaap,
Gezeten bij den Tempelmuur:
God of den Marokkaanschen Knaap?
Vrede.
Ik dwaalde veel en ik heb veel geleden,
Tot aan het uur van dit verzoenend leed,
Dat ik hier bij de Klaagmuur spreek mijn beden,
En rustig blijf, terwijl ik niets vergeet.
Klaagmuur.
De lentewind is hier ook zoel en teder.
Ik wacht de drie sterren van 't Avonduur.
Dan leg ik mijn hoofd verbiddend ter neder,
Met zooveel rouwenden tegen den Muur.
Ochtendgebed.
Ga ik naar de Klaagmuur voor de gebeden?
Of voor den kleinen Marokkaanschen Knaap?
Die stout van lach en liefelijk van leden
Mij dringend riep in onrustige slaap.
| |
[pagina 78]
| |
Klaagmuur.
Ook hier ben ik de zinnelijke Dichter,
Genietend door zoo menig Land gegaan.
De lach van den Marokkaan valt mij lichter
Dan 't weenen van wie met mij biddend staan.
Woede.
Neen: ik ben om te weenen niet geboren
Hier met mijn Volk tegen den Tempelmuur.
Laat de lach van wie schoon zijn, mij bekoren
Van ieder volk, op ieder uur.
Vreugd.
Mijn gebed is het Lied van Vreugd.
Mijn God is enkel schoone Jeugd.
In onrust geboren.
In onrust verloren.
Verleider.
Hij weet, wanneer ik komen zal.
En ik ga, omdat hij het weet.
Tegen het uur, dat de avondval
De lucht stil maakt en 't luide leed.
Backschisch.
Hij loopt zoo lief op zijne bloote pootjes.
Of zijn woorden op bloote pootjes gaan
Zóó lief vraagt hij backschisch. En zijn genootjes,
Die backschisch vragen, komen om ons staan.
| |
[pagina 79]
| |
Smart.
Waarlijk: ik zoek de smarten niet.
Ik zoek de vrijheid en de vreugd.
Maar smart besluipt mijn hart en lied
Sinds mijn verloren jeugd.
Eliëzer ben jehoedah.
Gij, die de Taal boekt en die de Taal bouwt,
De schat, die ons Volk zich door de eeuwen won
Als Minnaar en Meester in uw Hart houdt:
Dat 'k U in een Hebreeuwsch Lied danken kon.
Gebed.
O, God, ben ik een van Uwe leenlaten,
Laat mij dan niet alleen met dit wreed Lot.
En ben ik niet? Laat mij dan los, mijn Maten
Wachten met vreugde en vrije spot.
Aan vele vrienden.
Want nooit te vergeefs zend ik mijn verlangen
Naar schoonheid. Dit is des Dichters geheim:
Die hem bekoort, dien viert hij met zijn zangen
Maatvol en rijk van ruischend rijm.
Weifeling.
Waarom ga ik op 't avonduur,
Het teder avonduur naar den Heiligen Muur?
Omdat mijn hart tot God zijn smarten klaagt?
Of omdat Hassan daar mij vleit en vraagt?
| |
[pagina 80]
| |
Klaagmuur.
De Klaagmuur: mijn onwankelbaar geweten,
Waaraan ik de macht van Gods Liefde weet.
Of ik in het wijdend gebed gezeten
Hassan gedenk of hem vergeet.
Vermaning.
Omdat geluk niet eeuwig duurt
Is daarom geen geluk geweest?
Drink uw wijn vóór dat hij verzuurt.
Slechts één Nacht duurt een nacht van feest.
Troost.
Jeruzalem: laten ook hier de menschen
Maar menschen zijn, met al wat menschlijk is.
Hun kleine daden, al hun enge wenschen,
Toch voel ik hier minder mijn zeer gemis.
Wankeling.
De lente-zomeravond.... van verlangen,
Van angst en onrust hangt mijn hart wel zwaar.
Maar o, de zoele wind kust mijne wangen.
En de avondhemel bleekt zoo wonderbaar.
Sara zilversmit-goldsmid.
Moeder van veertig moederloozen,
Die trouwer dan een eigen moeder zijt,
Uw oogen blinken, uwe wangen blozen,
(Mijn Moeder stierf) wijl gij den Sabbath wijdt.
|
|