‘Een smart.’
Aan weerskanten van de spoorlijn lag de polder breed en zwart in de nacht, heelemaal donker met 'n enkel lichtje waar 'n huis was, en de heldergele uitspanning van licht heel ver, weerschijn van de stad. Aan den anderen kant, dicht bij, 't station meer licht, wissellampjes, electrisch licht, alles nog in late waak wachtend, dat de laatste trein binnen zou wezen en de spoorslaven rusten konden, hun korte wacht.
Voor de deur van z'n spoormanshuisje zat de oude Van der Meer, klein mannetje, zwarte baard, maar al met veel grijs... en hij staarde voor zich uit, de kant op van 't station.
Jaren en jaren, wel meer dan veertig was hij iederen dag dien weg langs de rails gegaan, heen en weer, heen en weer. Als jonggetrouwden hadden z'n vrouw en hij in dat huisje gewoond, hij rangeerde, zij was wachtster aan den overweg, en nu waren ze oud en woonden ze d'r nog, was hij nog rangeerder, was zij nog wachtster aan den overweg.
Maar de oue tijd was er toch niet meer. Vroeger, je wist je dienst en je wist je stand, 'n chef was meer dan 'n rangeerder, en 'n conducteur meer dan wisselwachter. En wie 't meest was, die was 't meest. Dat wist je ook. Maar dat was heel anders geworden.
Wie had 'r ooit gedacht, dat de spoorlui zouden staken, dat langs zijn huisje de treinen niet zouden gaan, zooals ze al zooveel jaren gingen, langer dan 't hèm heugde. En dat alleen omdat de werklui niet wouen, omdat de spoorslaven bewust waren geworden. Dat was het vreemde, dat hij niet begreep, de verandering die z'n hoofd maar moeizaam bevatten kon.
Dat was in Januari geweest... nu was 't al April. Hij had niet meegestaakt, langs hem heen was alles geleefd, 's Maandags was alles weer gewoon z'n dagelijksche gang gegaan.
Maar nu, de oude man was bezorgd, en alleen gelaten in den nacht overtobde hij nog eens en nog eens wat er gebeuren moest, wat hij doen moest. Z'n vrouw was naar bed gegaan, die sukkelde al 'n heelen tijd en nu wachtte hij den laatsten trein om de boomen te sluiten... den laatsten trein, en morgen dàn... morgen?
Hij wist 't, morgen zou de strijd weer beginnen, heviger dan de eerste, dat was te voorzien. De vijand waakte, had z'n maatregelen genomen, de directies hadden gedreigd met dadelijk ontslag, de vreesachtigen hadden hun organisatie verlaten, de vijandelijke elementen hadden zich hersteld, hadden zich verzameld, hadden rondgeslopen en geglopen.
Hij was lid van de Vereeniging; wat moest-ie doen... de vereeniging zou de strijd proclameeren, dàn moest hij meedoen, je moest meedoen