Het joodsche lied. Tweede boek
(1921)–Jacob Israël de Haan– Auteursrecht onbekend
[pagina 141]
| |
[pagina 143]
| |
De roem van AmsterdamO, Stad, al was ik niet van uw geboorte,
Laat mij toch een van uwe Dichters wezen,
Die de pracht van uw grachten en uw poorten,
Uw havens en uw drukke kaden prezen.
Ik was een Knaap. Smal land en water scheiden
Amsterdam van onze stad aan de Zaan,
Van onzen Dam zag ik bij heldre tijden
Uw huizen en uw torenkerken staan.
Ik zag een vloot van breedgebouwde schepen
Stoomen of zeilen tusschen streek en stad.
Als wind en water stil waren, de slepen
Van schuiten gaan, langzaam langs 't waterpad.
En in den avond zag ik rood en verre
Den breeden gloed van uwen lampenbrand.
Boven een kleine Stad staan enkel sterren
En tusschen ons lag het slapende land.
Wat wist ik toen, o, Stad, van uw geheimen?
Wat wist ik van uw zonden, zoet en teer?
Van 't nachtgebed sprak ik de vrome rijmen
En legde mijn hoofd op mijn kussens neer.
Was ik een Knaap, ik was een rijke Droomer,
Menigmaal droomde ik van uw verre pracht.
Menigmaal heeft een zeiler of een stoomer
Mij droomverrukt over 't water gebracht.
En vaak: met mijne makkers op een wandel
Zag ik u dichtebij van eenen dijk.
Aan drukker water lag uw weidsche handel
Voor ieder open, en voor ieder rijk.
| |
[pagina 144]
| |
De schepen liepen, als tot u geroepen,
Van alle werelden met volle vracht.
En u gehoorzaam, trokken wijde troepen
Weer ledig uit. Uw handel was uw macht.
Het water woelend. De zon over 't water.
De breede streken van den Westenwind.
De stad in schemer-schaduw, wanneer later
De werkdag eindigt en de nacht begint.
Dan keerde ik onbekommerd met mijn makkers
Waar 't schemerde den dijk af huiswaarts heen.
Zaandam lag tusschen zijn weiden en akkers.
Wat dachten zij? Ik dacht aan u alleen.
O, stad, al was ik niet van uw geboorte,
Uw macht heeft mijn schoonste jaren beheerscht.
Langs gracht en straten, binnen uwe poorten
Genoot ik, wat geen Knaap vergeet, het eerst.
Toen mijn vader, des morgens in den zomer,
Mij plotsling verrast op reis medenam.
Klaar als een waker, verrukt als een droomer
Verliet ik met de boot den lagen Dam.
En 't water, dat ik vaak van ver gelegen,
Laag in de zon en vol van scheepvaart zag,
Streek onze boot vaneen in breede vegen,
Sloeg zijne vin vaneen met snellen slag.
In zon en wind stond ik vóór op den steven.
De stad kwam dichterbij, die kleurend gloeide.
Hoe fel genoot ik van het volle leven,
Dat aan de havenkaden open bloeide.
| |
[pagina 145]
| |
En héél de dag was een almachtig wonder:
Handel en wandel langs een breede baan.
Een lange dag. De late zon ging onder
Vóór dat wij weder naar huis zijn gegaan.
En sinds dien dag, o, Stad, waart gij mij nader
Met al uw onrust, uw rijkdom en pracht.
En ik zei niet aan moeder en aan vader
Wat ik aan droom en daden overdacht.
II
Een man. Niet meer het kind van zijnen vader,
Was ik, die tot u kwam om werk en woon.
Maar stout en sterk kwam ik uw stede nader
En wist u niet min dan in mijn jeugd schoon.
Een donkre dag. De zware spoortrein stoomde
Driftig van slag over het viaduct.
En ik herdacht, hoe vaak ik vroeger droomde
Van uwen rijkdom, door uw schoon verrukt.
Want al was ik geen knaap van uw geboorte,
Toch hebt ge mijne jeugddroomen beheerscht.
In den ban van uw gebroken gepoorte
Genoot ik, wat mij nu nog drijft, het eerst.
En ik lachte over mijn verrukte droomen,
Gelijk een man mild om een jongen lacht.
En ik wist: ‘de vervulling is gekomen
Schooner dan droomen in een sterke pracht.’
Droom of daad: elke droom brengt zijn vervulling.
En iedre vervulling draagt rijker droom.
Het is alles één: raadsel en onthulling,
Leven en dood. Een ongetemde stroom.
| |
[pagina 146]
| |
Eén oogenblik stond ik voor uw Station.
Het Rak tot den Dam, dat zich volkvol baande.
Maar ik zocht, onder wind en zonder zon,
Het open water, uwe kaden slaande.
Overal langs den stroom de breede stoomers.
Er tusschen door de schuiten scherp en fel.
Alles om winst. Maar voor verrukte droomers,
Die dichters zijn, lijkt het een baatloos spel.
En met één blik doorschouwde ik heel die eenheid.
Schoonheid van wind en water wijd en zijd.
Maar mijn blik brak. En ik zag de gemeenheid
Van elke daad, op felle winst bereid.
En aan de stad heb ik mij toen gegeven.
En de stad heeft mij fel tot zich genomen.
Met al de macht van mijn hartstochtlijk leven,
Met al mijne sterke daden en droomen.
In de drift van de stad vond ik mijn werk.
En in het werk vond ik mijn diepe vreugd.
Mijn daden spanden en mijn droom was sterk.
Ik vond het lied, dat de harten verheugt.
En nu: alles herdenkend van de Stad,
Terwijl mijn ziel over de jaren ziet,
Wat zal ik zetten in dit kronend lied
Als steenen in gemeten goud gevat?
Zal ik de zomermorgens meest gedenken,
Gaande, buiten de Stad, langs de rivier?
Of de vervulde nachten, wanneer schenken
Makkers aan makkers wijn met vol vertier.
| |
[pagina 147]
| |
Ik heb herinneringen in mijn oogen.
Ik heb herinneringen in mijn handen.
Straten en grachten, waar de bruggebogen
Donker over het zonnig water spanden.
Ik weet van woeling en van eenzaamheid.
Ik weet van wanhoop en gespannen vreugd.
Mij was met menigeen gemeenzaamheid,
Waarvan mijn lied beeft, als het mijn hart heugt.
Wat zult gij dan van dit alles gedenken,
Mijn Lied, één lot meer dan één ander lot?
Wat jaren nemen en wat jaren schenken
't Is alles één, naar één eeuwig gebod.
Mij berouwt niets van alles wat genoten.
Mij verlangt niets van alles onvervuld.
In ieder leven is elk lot besloten,
Vraag niet naar verdienste en vraag niet naar schuld.
Gij, die dit leest, waar ook was uw geboorte,
Over welke wegen uw dagen gaan,
Geniet langs uw paden en in uw poorten
Uw vreugd en neem uw zorgen duldend aan.
III
Waarom heeft God mij 't leven niet gelaten,
De dagen mijn werk, de nachten hun vreugd
Van `t rustig slapen of met mijn gematen
Weelden van wijn en wijnschuimende jeugd?
Waarom riep God mij uit de veiligheid
Van 't zinlijk leven, dat mijn hart geviel,
Tot den dienst van Zijn strenge Heiligheid,
En 't wroegend waken over mijne ziel.
| |
[pagina 148]
| |
Denk niet, dat ik met jonge vreugde keerde,
Maar ik ging, omdat God gebiedend dwong.
En als ik bad, hoe vaak mijn hart verteerde
Naar 't vrije lied, dat ik mijn vrienden zong.
Waarlijk, ik was onder Zijn Hand opstandig.
Ik weet het nu: Zijn Handen zijn getrouw.
Maar ook: het leven zinlijk en losbandig
Roept, en hoe vaak, dat ik graag keeren zou.
Ik ben niet verlangend naar God gekomen.
Zijn stem was sterk. Zijn handen dwongen mij.
Maar als ik kon, mijn daden en mijn droomen,
Alles, alles, maakte ik weer van Hem vrij.
Want, Amsterdam, toen ik mijn sterke leden
Overgaf aan uw werk en aan uw vreugd,
Toen dacht ik niet aan de vrome gebeden
En niet aan de strenge leer van mijn jeugd.
Daarom heb ik mijn vreugden toen genoten.
En ook mijn werk heb ik toen goed gedaan.
Ik zag mijn lot in mijn leven besloten,
Ik heb niets gemeden en niets weerstaan.
Die mij vreugde en werk gaf, deed mij vergeten
De vroomheid van mijn Moeders leer en lot.
Met makkers werkend of tot lust gezeten
Was ik ver en was ik wel vrij van God.
Waarom liet God mij dan niet in dit leven?
Hij riep. Ik heb mij wanhopig verzet.
Maar wie door Gods wil tot God wordt gedreven,
Hij wordt alleen door God van God gered.
| |
[pagina 149]
| |
Vraag niet waarom. Vraag niet waarheen. Uw wegen
Spreidt Hij naar Zijn wil over ieder land.
Machtloos valt uw onwil tegen Gods Zegen,
Of ook verlangen door uw leden brandt.
Ik heb gestreden met al mijn verlangen,
Wanneer ik biddend naar het Oosten stond.
Eén gloed in mijn oogen en op mijn wangen.
Een wreeden brand om mijn gewrongen mond.
De wijn roept. Muziek roept. En al mijn maten
Roepen met vreugd, die de harten verblijdt.
O, God, waarom hebt Gij mij niet gelaten
In mijn leven van schoone zinlijkheid?
En als niet, waarom kan ik niet vergeten
Voor Uw vroomheid al mijn genoten vreugd,
Gelijk mij vroeger, tot de vreugd gezeten,
Leer noch lot van mijn Moeder heeft geheugd.
Want ik ben om te dienen niet geboren.
Noch om te heerschen. Ik wil lust en blijheid.
Door God geroepen en in God verloren
Gedenk ik dag aan dag genoten vrijheid.
Amsterdam: gaande langs uw schoone grachten
Van mijn huis ten gebede naar de kerk,
Verlangde ik naar de dagen en de nachten,
Die gij gegeven hebt vol vreugd en werk.
Maar alles, wat God van mij heeft genomen,
En alles, wat Zijn wreede gunst mij gaf,
Tot welke donkre diepten ik zal komen,
Tot welke vreugden en tot welke straf,
| |
[pagina 150]
| |
Nooit vergeet ik de pracht binnen uw poorten,
Uw grachten, uw havens vol werk en winst.
Al ben ik niet een kind van uw geboorte,
Toch ben ik niet van uw Dichters het minst.
IV
Wij zien de drift van 't onrustende leven,
Maar wat de driften drijft weten wij niet.
Wij gaan, duldend van lot naar lot gedreven.
En iedre dag bouwt ons een nieuw verschiet.
Woede is over de volken losgebroken,
Een storm, gelijk de breede zeeën slaan,
Als masten van uw schepen, gelijk kroken
Van riet, met tuig en takel nedergaan.
De volken drijven als geslagen golven
Onder de vlagen van den wervelwind.
Eén land wordt onder hun stroomen bedolven,
Zij breken van woede en wanhoop ontzind.
Tot de storm stilt. En de opgestooten stroomen
Der volken zoeken hunne bedding weer.
Maar 't land verzet. Miljoenen omgekomen,
Miljoenen lijden een onduldzaam zeer.
Wij zien de drift van 't onrustende leven.
Maar wat zijn driften drijft weten wij niet.
De volken gaan van lot naar lot gedreven.
Hun wisseling grijpt één eeuwig verschiet.
| |
[pagina 151]
| |
De storm gestild. Wij zien de wegen open
Naar 't Heilig Land, als door de Roode Zee.
Het wordt vervuld, ons verlangen en hopen
Na twintig eeuwen van gedreven wee.
Jerusalem: eens van allen verlaten,
Maar nu van allen weer het eindlijk thuis,
Weer worden uwe poorten en uw straten
Vervuld van één blij bedrijvend gedruisch.
O, Land: weer breken uw verdorde bronnen,
Over de velden al hun waterschat.
Weder worden door 't eigen volk gewonnen
Oogsten zóó vloedend als het vroeger had.
Weder dragen de gaarden hunne druiven.
Rijpen de oranjes al hun zoete vracht.
En waar nu nog de zouten zanden stuiven,
Bouwen de bosschen dan hun zware pracht.
Wij, de gedrevenen van zooveel talen,
Vinden weer de eigen taal in 't eigen land.
Waarlijk: het is wel heerlijk ademhalen
Waar onze zee blauw breekt over ons strand.
Vergeef mij dan, Amsterdam: 'k heb verlaten
Uwe straten voor mijn Heilige Stad.
Gelijk ik eens mijn zinnelijke maten
Verliet voor Gods vroomheid en trouwen schat.
Verlaten, maar geen enklen dag vergeten,
Want al was ik geen kind van uw geboorte,
Waar mijne voeten mijne wegen sleten,
Verlangde ik naar uw grachten en uw poorten.
| |
[pagina 152]
| |
Ik weet, Amsterdam: gij zult mij vergeven,
Gelijk een Moeder haren zonen doet.
Wat zij verzetten en wat zij voldreven,
Een Moeder vindt altijd haar zonen goed.
En als ik zing: ik weet, dat gij zult luisteren
Naar het Lied, dat God mij genadig schenkt.
Als de dagen hier naar den avond duisteren,
Weet, dat mijn hart u dan zingend gedenkt.
Amsterdam.... Jerusalem.... wat is schooner,
De Heilge Tempelplaats, de drukke Dam.
Vraag niet: van Jerusalem een bewoner
Schrijf ik verheugd de Roem van Amsterdam.
|
|