Het joodsche lied. Tweede boek
(1921)–Jacob Israël de Haan– Auteursrecht onbekend
[pagina 153]
| |
[pagina 155]
| |
Dicht bij den dood
Het Huis ‘de Poorten der Gerechtigheid’:
Hier lig ik in trouwe ziekten gevangen.
Machtloos ontmand van lust en van verlangen,
Terwijl dag en nacht zich martlend verslijt.
De luide wegen van mijn lustig leven
Worden in eene vale kamer stil.
Ik ben voorbij. 'k Heb alles afgegeven
Al teedre vreugd en al gespannen wil.
Mijn zinnen, die langs alle wegen zwierven
Vinden in 't vaal vertrek een wreede rust.
Wat rest van al, dat zij gretig verwierven?
De laatste dag breekt met zijn laatsten lust.
Mijn rozen geuren in hun koele glazen.
Adil Effendi heeft ze mij gebracht.
Ik ween. En ik gedenk met war verdwazen
De rozen van Katamon in den nacht.
Ik drink den zoeten wijn van Alicante,
Maar nu is 't mij een machtloos medicijn.
En toch, soms nog, sterk en stout, in den wijn
Proef ik van de vreugd met mijne trawanten.
Rozen en vreugd, alles, alles, genoten,
Herinnering geeft zoet-bitter genot.
Ik wil niet sterven. Ik sta vast besloten
Te strijden tegen Gods almachtig lot.
Ik ben niet angstig voor den donkren Dood,
Maar ik bemin zoo hartstochtlijk het Leven.
Ik wil niet sterven vóór 't mij heeft gegeven
Alles, alles, aan vreugd, aan drift en nood.
| |
[pagina 156]
| |
Dit Huis: ‘de Poorten de Gerechtigheid’
Ik ken al zijn geluid, al zijne gangen.
Ik weet, wie machtloos als ik, van verlangen
In andre kamers zijnen tijd verslijt.
Hier ligt een knaap in heete koorts gevangen,
Hij schreit tegen ieder zorgzaam geweld.
Zijn woorden ijlen duizlend van verlangen
Terwijl de dorst zijn korsten lippen kwelt.
In den nacht hoor ik den ouden man steunen,
Die leefde veel en nog niet sterven kan.
Door de ijdle uren verkrimpt zijn krachtloos kreunen.
Voor den Dood is ieder één: Knaap of Man.
Dan vervaagt alles tot fladdrenden nevel.
Ik denk over mijn daden en mijn droomen.
En het bijt door mijn hart met wreeden wrevel:
‘Ben ik dan om te sterven hier gekomen?’
En nu: dicht bij den Dood, hoe lijkt mij heerlijk
Het volle leven met zijn felle daad.
Zomer en zon: het is zóó diep-begeerlijk,
Maar nooit bedacht, vóór het leven vergaat.
En ik gedenk, wat ik ruim heb genoten,
Dubbel wil ik hernemen, wat verzuimd,
Maar dan, terwijl koorts door mijn hartbloed schuimt,
Weet ik het wreed: mijn lot is afgesloten.
Dicht bij den Dood: ik merk het machtloos schuiven
Der ijdle uren aan de zon langs den wand.
In Rischon rijpen de ranken vol druiven,
De oogst is rijker dan één jaar in dit land.
| |
[pagina 157]
| |
Rischon le Zion: ik had willen komen
Den eersten dag van uwen druivenpluk.
Het is te laat: verstoft zijn al mijn droomen,
Ik zie het einde van ruimte en geluk.
De Dood heeft mij in 't machtloos nauw gedreven.
Ik haat mijn hartslag, want elke telt af.
Ik wil langzaam en fel-verinnigd leven,
Wat het leven mij nog te leven gaf.
Geen lente meer, 't laatste zomergetijde:
De jeugd baadt schuimend in de Jaffazee.
Verleden jaar, met wind en water blijde,
Liep ik door 't schuim met al de jongens mee.
Dit Huis: de Poorten der Gerechtigheid.
De wreede ziekte houdt mij machtloos binnen.
Dicht bij den Dood. Maar nog: mijn felle zinnen
Zoeken al wat de zieke ziel verblijdt.
Des ochtends breken achter vale ruiten
De kleine kleuren van de zonnelucht.
Dit is de vroege tijd, dat vogels fluiten
En de Jaffastraat vol loopt van gerucht.
Een man verdrijft zijne kalme kameelen,
De eerste gaat met zijn klaar-koperen bel.
Dan komen de Arabische knapen spelen
De weelde van hun ongebonden spel.
Heel den onvermoeiden dag drijft de handel
Tusschen de dorpen en Jeruzalem.
Tot 's avonds koel, dan gaat de kalme wandel
Van stadlingen, rustig en stil van stem.
| |
[pagina 158]
| |
Ik hoor geen woorden. Maar ik voel het vleien.
Soms fladdert muziek van een verre straat.
Wat kan ik anders doen dan machtloos schreien,
Wijl mijn leven in droef woeden vergaat.
Ik lijd zóó fel, in mijn ziekte gevangen.
In dit Huis: Poorten der Gerechtigheid.
Ik wil niet sterven. Al mijn stout verlangen
Spant zich tegen, terwijl mijn kracht verslijt.
Menig zomer heb ik slordig versleten
En weinig op zijne waarde geacht.
Maar nu, stervend, en op den Dood gebeten,
Geniet ik ieder uur van dag en nacht.
O, God, als ik nog één, één zomer had,
Hoe zoude ik langzaam genietend beleven
Elk uur en uur, al wat de dagen geven
Aan vrede des lands en vreugd van de stad.
Geen brood, geen vrucht meer onbezonnen eten.
Den Dood gedenken bij iedere daad....
O, dwaas lied, keer, uw maten zijn gemeten,
Gij vergaat, gelijk mijn hartslag vergaat.
En nu: dicht bij den Dood, is 't leven voller
Van schoonheid dan één leven is geweest.
Elke dag vergaat, machtloozer en holler,
Maar van herinneren vier ik nog feest.
Al eenzaam op het bleeke bed gelegen,
Mijn oogen voor uw bonten zonschijn dicht,
Overschouw ik van mijn leven de wegen
Beschenen door een zalig droomend licht.
| |
[pagina 159]
| |
Weet gij, hoe schoon de stad van mijne jeugd
Bouwt langs zijne rivier en langs zijn haven.
Weet gij, dat zooveel Joodsche dagen vreugd
En vroomheid geven als Gods eigen gave?
En ik herdenk, voor de eerste maal het komen
Een Knaap, met mijnen Vader, te Amsterdam.
Later weer thuis, vermoeid, maar verblijd, droomen
Van alles wat die dagen langs mij kwam.
Londen, Moscou, Napels, de weidsche steden,
Onder hun dagen, onder hunne nachten.
Ik heb genoten, en ik heb geleden.
Maar goed: ik had mijn stoute en schuwe krachten.
Van ochtend-optocht tot het avond-dalen,
De pracht van Sint-Petersburg en Parijs.
Ik genoot vriendschap in zoovele talen
En bezong vriendschap in één klare wijs.
Het dwalen met Sidney Topham door Kent,
Donkere regenbuien in Bretagne,
Een ochtendontbijt, waar de Neva wendt,
Een bontgekleurde landweg noord in Spanje.
Waarlijk: ik heb mijn dagen wel genoten.
Al mijn liederen trillen van genot.
Maar ik wil meer. Zeg niet: het is besloten,
Dat gij hier sterven zult, door uwen God.
O God, is God sterker dan mijn fel leven?
Is de Dood machtiger dan mijne zinnen?
Ik genoot goed. Maar nog wil ik beminnen
En genieten al wat de dagen geven.
| |
[pagina 160]
| |
Ik wil weer rijden met Adil Effendi
Op stoute paarden, over 't open land,
Weer zien, hoe mijn vriend, de Arabische dandy,
Zijn paard mak houdt in zijne speelsche hand.
Dicht bij den Dood gedenk ik elke zede
En elke zonde van mijn ziel en lijf.
Gij, die dit leest, ik sterf in vollen vrede,
In vol bewustzijn van elk blij bedrijf.
En onbekommerd zal ik voor God komen,
Al brandt van hoofd tot schenkel 't zondig zeer.
Ik spreek tot God: ‘Die daden en die droomen,
Wie gaf ze mij? Neem ze nu van mij weer.’
Dicht bij den Dood. Des nachts. Hier lig ik eenzaam,
Met mijn adem en de adem van mijn lied.
't Is alles uit. Niets is mij meer gemeenzaam
Van al wat het Leven genieters biedt.
Dit Huis: ‘de Poorten der Gerechtigheid‘,
Hier lig ik in trouwe ziekte gevangen.
Met dit lied sluit ik mijn lot en verlangen.
Gij, die dit leest, geniet uw goeden tijd.
|
|