Het joodsche lied. Tweede boek
(1921)–Jacob Israël de Haan– Auteursrecht onbekend
[pagina 133]
| |
[pagina 135]
| |
JeugddroomMijn ouders waren beide vrome Joden.
Ook ik ben eens een vrome Knaap geweest.
Die vond geen wijder vreugde en nauwer nooden
Dan dagen van vasten of vierend feest.
Na zooveel jaren sluit ik mijne zinnen
En mijne ziel van 't woelend leven af.
En ik gedenk alles met blij beminnen
In 't Lied, de gave, die mijn God mij gaf.
Wij waren in mijn jeugd stille bewoners,
Met smal gewin in eene kleine stad.
Maar thans: de rijkste stad geeft mij niet schooners
Dan ik toen kosteloos aan schatten had.
Winter. Wij zaten rond het milde vuur.
De lamp spon rustig zijne gouden stralen.
Zóó zalig als kinderen ademhalen
Verging tot het avondmaal ieder uur.
Ik las in één gretig boek met mijn zuster.
Omdat ieder van ons het gaarne las.
Nooit las ik later blijder en geruster
Dan toen ik het Kind van mijn Moeder was.
En mocht het buiten dan vriezen en sneeuwen
Dat wegen kraakten en het ijsveld sprong,
Ons bracht het boek over landen en eeuwen
Waar strijd en vrede volken brak en dwong.
Lente: jaren lang vóór wij rustloos wisten
Het wonder van lente en drijvende jeugd,
Dreef door ons bloed, als door bloemen, een gisten
Van zon, van wind, van eeuwig-vrije vreugd.
| |
[pagina 136]
| |
Dat zijn de dagen, dat de stoute knapen
Half-wetend, half willend naar school toe gaan.
De nachten, dat zij woelen. Of zij slapen
In droomen, die nooit uit hun ziel vergaan.
En zomer. Zalig gaf zomer zijn ruimte
Aan wie diep-aadmend zijn ruimte genoot.
Wij roofden van 't gebloemte en van 't gepluimte,
Van waterschatten uit rivier en sloot.
Wij gaven gretig onze ranke naakte
Aan 't water in het woelend buitenbad.
Wij zwierven door polders, waar de zon blaakte
Tot schaduw schemerde over onze Stad.
Het herfstgetij: wordt al verlangen stiller,
Gaan de mannen rustiger tot hun taak,
Versmalt de dag en grauwt het water killer,
Wie jong zijn vinden toch buit en vermaak.
Het fruit rijpt noodend bij de rijke boeren.
De haven ligt nog vol van wal tot wal.
Het graan staat zwaar. De volle wagens voeren,
(Wij voeren mede), hun schat overal.
En al die jaren: zij zijn saamgeronnen
Terwijl ik gedenk, tot één Eeuwig Jaar.
En 't Lied, Gods gaaf, gezuiverd en bezonnen,
Zingt al hun schoonheid, zinnelijk en klaar.
Ik schaam mij niet: ik ben een zinlijk makker
Met al zinnelijke knapen geweest.
Mijn jeugd was open als haven en akker,
Ik wist het niet, maar elke dag was feest.
| |
[pagina 137]
| |
Ik schaam mij niet. Wat zult gij u dan schamen,
Die zooveel schoonheid weervindt in dit Lied.
Het is uw strijd, uw hunkren, uw beramen,
Dat gij hier in eeuwig verbeelden ziet.
Uw zinnen zwerven, als mijn zinnen zwierven,
En als mijn ziel hunkert uw rilde ziel.
Of duizenden geslachten machtloos stierven,
Wat deert het u, die nog geen smart geviel.
Ik zie de jaren van mijn jeugd als de aarde
Zoo schoon als God in de eerste dagen schiep.
En 't schoonste, dat het lot voor mij bewaarde,
Breekt thans in mijn lied, uit der jaren diep.
Maar over de Aarde heeft God uitgemeten
De mateloosheid van 't hemelsch gespan.
Een Knaap: maar onbewust heb ik geweten,
Hoe elke vreugd de vroomheid dienen kan.
Ik was een Knaap. Geen Man heeft ooit gevonden
Wat een Knaap zonder het te zoeken vindt:
Zinnelijk blij zijn, zonder schuwe zonden,
Vriendschap, die zonder wreede wroeging bindt.
Eén Knaap vindt meer dan al machtige mannen,
Die machtloos zoeken naar schuldlooze vreugd.
Zijn zinnen begeeren uiterst gespannen,
Maar zijn ziel waakt veilig over zijn jeugd.
Een Knaap houdt (hij weet niet!) hemel en aarde,
Vroomheid en vreugd in één al-vast verband.
De Man, die weet, drijft uit zijn kindergaarde
Om rust rusteloos door elk rijker land.
| |
[pagina 138]
| |
Want was het winter, lente, herfst en zomer
Sabbath noch feestdag heb ik ooit verdaan.
Als vrome dienaar en verrukte droomer
Ben ik door jaren van mijn jeugd gegaan.
Want mijn ouders waren bei vrome Joden,
En, zinnelijk, ben ik zóó vroom geweest.
Geen aardsche vreugden en geen aardsche nooden
Dieper dan vastendag en vierend feest.
O, wonder, dat nooit weerkeert in het leven,
Eenheid van vrome ziel en vrijen zin:
Dat is de jeugd, wie zou niet gaarne geven
Voor dezen schat al zijn maatloos gewin?
II
Ik zocht de vreugde van de vrije zinnen
Ver van de vroomheid, mijner Moeders schat.
Knaap, die dit leest, gij zult niet meer gewinnen
Dan ik toen gewon in landen en stad.
Heft vrij den wijn, ik heb den wijn geheven
In stouter vreugd bij 't ongebonden feest.
Een machtig vriend is mij toen wel het Leven,
Een machteloos vijand de Dood geweest.
Hoor nog de vreugde van spel en van wijn
Rinkelen door de maten van het Lied.
Gij kunt nog met uw vrienden zalig zijn,
Maar zaliger dan ik was, zijt ge niet.
De lach van mijn makkers lacht in de woorden
Van menig lied, dat menig vreugd bezong.
Ik ben de Dichter, wiens lied steeds bekoorde,
Die steeds tot vreugd, nimmer tot smarten dwong.
| |
[pagina 139]
| |
Ik heb de vreugd der vrienden opgenomen
In de strooming van mijn hartstochtlijk lied.
't Werd nieuwe vreugd voor hem, die zonder schromen,
Waar de verrukking roept, verrukking ziet.
De lampen stralen. En stralen de woorden
Minder fel in de hallen van mijn zang?
Gelijk de wijn in mijne kelken gloorde
Gloort in mijn lied, wat ik dorstig verlang.
Maar wat mij het liefst heugende is gebleven?
Rijpe dauwdruiven in hun glazen schalen.
Kent gij 't woord, waarvan het zacht ademhalen
Meer bindt dan van 't hartstochtlijk lied het leven?
Soms is de adem van mijn liedren zóó teeder,
Als de adem van een Moeder met haar kind.
Een Knaap, die mijn lied leest, buigt het hoofd neder,
En weet niet welken tocht zijn hart begint.
Zóó ben ik ook mijne tochten begonnen
Een ochtend langs een zonbloeiende baan.
Van vroomheid vrij, op vreugde fel-bezonnen
Ben ik door Nachten en Dagen gegaan.
En wetend, dat niet één meer heeft genoten,
Zag ik als geen, den waanzin van de vreugd.
't Werd wrang berouwd. Het werd bitter besloten.
En ik verliet, wat toch steeds lokkend heugt.
Dagen en nachten heb ik doorgestreden.
Mijn lied hijgt van mijnen verleden strijd.
Een kramp valt over mijn geslagen leden
Als ik dit leed weer gedenk of belijd.
| |
[pagina 140]
| |
Waarlijk: wilde ik mijn wroegend leed bezingen,
Voor zooveel wrangheid vond ik geen wrang woord.
Er zijn vreugden, er zijn herinneringen
Wier macht het gebed in hart en keel smoort.
Jerusalem: ik ging gelijk een vluchter,
Die zijn schaduw ontvluchten wil, tot u.
Dwaas, dat ik deed. Door nacht en dag geduchter
Verlokt de vreugd, die ik ontvluchtte, nu.
Dwaas: ik dacht te Jerusalem te vinden
Na zooveel vreugd, het lot van een vroom man:
De vroomheid, die hemel aan aarde binden
Ziel en zinnen zalig vervoeren kan.
En 't lot? Des nachts besluipt als een verrader
Verlangen en herinnering mijn bed.
Noch Moeders Leer, noch de zegen van Vader,
Die mij van hun teedre bekoring redt.
Des nachts: ik ga verlaten langs de wegen
Rond Jerusalem in hooploozen strijd.
Wie koos er immer tusschen vloek en zegen,
Die later niet wreed zijne keus beschreit.
Had 'k immer het pad der vroomheid verkoren,
Verlangen naar vreugde liet mij geen rust.
In onrust verwekt, in onrust geboren
Wil ik heiligheid en onheilgen lust.
Ik weet meer van het onheilig verlangen,
Dan één van de stoutste genieters weet.
Maar ook: mijn hart houdt heugnis van gezangen,
Waarin 't Lot zich beschreiend. zich vergeet.
O, Knaap, die dit leest, mijn lot is besloten
In 't Lied, dat zich snikkend voor u belijdt:
Ik heb alles, wat gij geniet, genoten.
En alles, wat ik ooit genoot, beschreid.
|
|