Het joodsche lied. Tweede boek
(1921)–Jacob Israël de Haan– Auteursrecht onbekend
[pagina 123]
| |
[pagina 125]
| |
Een joodsche tentoonstelling
(Het verdwijnend Ghetto) Hollandsche vrienden toonden toen hun schat
Van kunstvol werk uit het ver vaderland,
Zoo menig Joodsche jongen vast van hand
Met kloppend hart maakte in de Heilge Stad
Op de school van Betsalel 't schoon gereed
Tot Roem van ons Volk, sterk na de eeuwen leed.
En zwerver kwam ik, dien zijn voeten voerden
Tot vreugd, vanwaar men nooit naar vrede keert,
En 't Lied herdacht, hoe zooveel schats ontroerde
Mijn hart door wroeging en wanhoop verteerd.
Een blijde toekomst bloeide voor ons open
Bij 't schouwen van zoo menig schoonen schat:
Een eigen leven rijk aan liefde en hopen,
Eigen Taal, eigen Leer en Land en Stad.
Niet langer hier geduld en daar verdreven
Oovral vreemd aan der Volken innigst leven.
En thans? Weer wordt een schat van schoon vertoond,
Niet Droom van Toekomst hartstochtlijk begeerd,
Maar Daad van vroom Verleden, dat zich keert.
De Wijk, waar ons Volk eeuwen heeft gewoond
Bij smal bestand van dagelijkschen handel,
Maar duldend steeds in wisselenden wandel,
Wordt door de felle sloopers neergeslagen.
Menig moe Man, die schaars zijn Wijk verliet,
Ontruimt zijn steeg, verbitterd van verdriet,
En kind'ren, als een bleek bloeisel verkwijnd,
Herbloeien in hun open lichte dagen,
Het Leven streeft: een oude Wijk verdwijnt.
Is het geluk: bevrijding uit verenging?
Is het gevaar: bedreiging met vermenging?
Geluk, gevaar, wij dragen vreugd met zorgen,
| |
[pagina 126]
| |
Geen peinzende avond, dat ons leed niet heugt,
Maar ook: wij dragen trotsch, elk nieuwe morgen
Wacht ons met werk en in het werken vreugd.
En vrienden vieren nu met schoonen schat,
Verdwijnen van die Wijk gelijk een Stad.
O, kloeke schat van 't vroom, heilig Verleden,
In 't kleinste voorwerp viert zich volle kunst,
Hoe wonder, dat een Volk zoo fel vertreden,
Zóó veel schoon won bij der tijden ongunst.
Mijn blijde blikken dwaalden zooveel uren
Langs meubelwerk, langs zilver, goud en kant,
Langs prent- en etswerk, langs de bonte muren
Waar weelde van zijde en van weefwerk spant.
En met mijn blikken dwaalden mijn gedachten:
Wij hebben veel gezworven, veel geduld.
Hebben wij niet, boven ieder verwachten
Onzen plicht aan kunst en kennis vervuld?
En nu bepeinst mijn lied met kalmen lach
Wat mijn oog zooveel dwalende uren zag,
O, mocht mijn lied uw milden zin ontroeren
En u nogmaals langs onze schoonheid voeren.
Een felle prent; hoe greep de stoute schilder
De schoonheid van een Straat in zonnelach,
En daar een teekenaar, die stiller, milder,
Met peinzende blikken zijn Stad bezag.
Hier heeft een man het schoon van kade en straten
Gevangen op fijn-gevoelende platen,
En wint prenten als ets en schilderij
Zoo teer van licht, zoo schuw van mijmerij
De weemoed van de regen-droeve huizen,
't Woelig licht in 't water onder de sluizen,
Het Leven, fel van liefde, fel van haten,
Een smalle wal, een kalme watergracht
Bij 't zonnig bloeien van den lentenacht:
Mijn hart, in toover van schoonheid gevangen,
Hoe wordt hun pracht de pracht van uwe zangen.
| |
[pagina 127]
| |
De sloopers breken, maar hoog-ongebroken
Bouwen daar de drie trotsche Synagogen
Aan 't Plein, waar weidsch de zomer is ontloken,
En de ochtendzon brandt door de boomenbogen,
Wanneer de vromen opgaan ten gebede.
En de avond daalt met zijnen kalmen vrede
Bij 't zonnig licht van ster en zilvermaan
Wanneer zij weer ten nachtgebede gaan.
Stout bouwt het Huis der Joodsche Portugeezen
Gelijk de Tempel twintig eeuw voor dezen:
Zijn binnenbouw, zijn hof en bijgebouwen.
Muren, waarop verdedigers vertrouwen.
Avond. Treedt in: bundels van kaarsen bloeien
Als rozen in heiligen hemeltuin,
Zoo wit, zóó stil, hun sidderlichten vloeien
Tot zilverschaduw en tot schaduwbruin.
Vorst Rembrandt vond in deze Synagoge
Heiligen lust voor zijn ziel diepbewogen.
Aan de overzij bouwen de beide kerken
Der Duitsche Joden: moede van mijn werken,
Moede van lust en van verboden zin
Keerde ik gestild met mijnen Vader in.
En weer een vroom kind naast een trouwen Vader
Kwam ik het geluk van het dienen nader.
O Ziel, verloren in huivrenden lust,
Uw onrust vindt bij bede en boete rust,
Met leed des mans, met van een kind de vreugd
Herwin ik weelden van mijn vrome jeugd,
Als de gebeden zingen, zingt mijn lied,
Al reikt mijn pracht tot hunne prachten niet.
Overal heeft Joodsche weldadigheid
Gestichten aan behoeftigen gewijd:
Voor droeve dervers, voor geslagen armen,
Die brood en woning zoeken en erbarmen,
| |
[pagina 128]
| |
Huizen voor meisjes- en voor jongens-weezen,
Die vóór 't Leven den Dood reeds leerden vreezen.
Eerder dan 't Leven kenden zij den Dood.
Eerder dan volle vreugd kenden zij nood.
En als de weezen langs de straten gaan,
Met hunne kleederen van wit en zwart,
Ziet menig Moeder hare kinderen aan:
Heur oogen sidderen en beeft haar hart.
En ik.... mijn lied wordt gegrepen van smart,
Mijn hart bonst in mijn keel donker en groot
Als 'k aan mijn Moeder denk en aan haar dood.
De bonte pracht van het Joodsche volksleven
Doet het hart van menig kunstenaar beven.
Van fijnen teekenaar, van fellen etser,
Van mijmrenden schilder en snellen schetser.
Maar schoonst van allen werkt de beeldjesbakker.
Zijn hand greep vast, mocht zijn hart heerlijk beven,
Den karrenkoopman, op winst fel, geslepen,
Den fellen zwerver, den geslagen rakker,
Den kloeken werker en den vrijen makker,
Oude vrouwen, verkommerd in hun schouder
Wanneer het leven stiller wordt en kouder,
Den kalmen vader, voor zijn gezin wakker,
De doode steen heeft hun leven gegrepen,
Maar ook: hun leven greep den dooden steen,
In Schoonheid worden dood en leven één,
De kunstenaar in zijn hartstocht bezonnen
Heeft eeuwigheid uit tijdlijkheid gewonnen.
En langs de wanden bouwen de portretten
Van hen, die wijs waren in recht en wetten,
Bij vrienden bemind, bij vijand vereerd,
Wier vasten wil vrees noch winsten verzetten
In vroomheid dienend, in wijsheid volleerd.
| |
[pagina 129]
| |
Troosters van zieken, godgewijde zangers
De kloeke daders en heilige drijvers,
Minnaars en haters, dichters en verlangers,
Verdiepte denkers, kalme wettenschrijvers,
Mannen van mijn Volk, smal in tal en macht,
Maar der meesters heerschers door vrome kracht.
Gij Volken, in uw jeugd of in uw grijsheid,
Is uw schoon hartstochtlijker dan ons schoon,
Is uwe wijsheid beter dan de wijsheid
Die mijn Volk won door eeuwen haat en hoon,
Zijn uwe Dichters trotscher dan de Dichters
Van mijn Volks vreugd, Van mijn Volks hoop en haat,
Zijn uwe Daders kloeker dan de Stichters
Van zooveel schoon in menig wreeden Staat?
Neen. En hartstochtlijk vieren mijne zangen
De weelden van hun hopen en verlangen.
O, vroom verbond van kunst en heiligheid,
Ziet, ieder ding aan heilgen dienst gewijd,
Voor feesten, herdenking en blijde zede,
Dient in zijne wijding de Schoonheid mede,
Dit is het wonder door geen volk volbracht,
Een Volk vernederd zonder staat en macht,
Door elk ontrecht, door elk in spot vertreden,
Viert in zijn kunst een ongebroken kracht.
Ziet: Sabbathlampen in koper als goud,
In zuiver zilver, en hoe schoon gebouwd,
Eerst in de ziel van den heiligen werker,
Dan bouwt metaal het schoone droombeeld sterker,
En rankt de Lamp gelijk een bloemenkrans:
Zes Dagen bloeien in den Sabbathglans.
Heilige Sabbath, mijn beminde Vriend,
Uw gezegend licht maakt de blinden ziend,
Uw brood voedt verzwakten, uw zoete wijn
Stilt in het bloed de sidderende pijn.
| |
[pagina 130]
| |
Al mijn hartstocht, mijn ongetucht verlangen
Wijken voor de teedre macht van uw zangen.
Zoo menig vrome vrouw hief hare handen
Wanneer het licht van deze lampen brandde,
Gelijk mijn Moeder met de heiligheid
Van 't zilverlicht den Sabbath heeft gewijd.
Mijn Vader schonk den wijn over de randen,
Van zijn beker, teeken van overvloed,
Met licht en liedren werd de dag begroet,
Die zwervers koning maakt in alle landen.
Licht en liederen vind ik immer weder;
In mijne ziel, verdwaald door duisternis,
Als Sabbathzangen zijn de liedren teeder
Waarin mijn hart beklaagt zijn droef gemis.
En ieder feest en iedere herdenking,
Dagen van heerlijkheid, dagen van krenking,
Ziet: met schoon geraad worden zij gedacht:
De Seiderschotel ten dienst in den Nacht
Van de Bewaring, toen God onze wreker,
Egypte in het wreed hart trof, diep en zeker,
En zijn verslaafd Volk tot de Vrijheid bracht,
Ziet: de Omertafel, waarmede men telt
De Zeven Weken, dat op Isrels veld
Het gave zaaigraan rijpt tot volle vracht.
Bazuinen, die met klank hartdiep en klaar
Heilge Wijding geven aan het Nieuw Jaar,
De Zilveren Doozen, kunstvol gedreven,
Voor de Cederappels, biddend geheven
Met de beekwilgen en den palmentak
Bij 't vieren van 't verblijd Loofhuttenfeest
Wanneer wij vroom herdenken hoe Gods Macht
Onze macht in woestijnen is geweest,
Toen 't mokkend Volk in zijn vertrouwen zwak
Toch werd behoed onder een rieten dak,
Maar schoonst van al: de goudkoperen luchters
| |
[pagina 131]
| |
Voor acht lichten op het Inwijdingsfeest,
Mijn Droom bespeelt niets zóó schoons en zóó schuchters
Als 't Heilig Licht voor mijn jeugd is geweest.
Geen gewijd lied evenaart ooit de wijding
Die 't sidderend licht bracht over mijn hart,
Het vroom herdenken is mij tot verblijding
Al viel schaduw van angst en hartstocht zwart.
Toen ik een knaap was, als een zalig droomen
Was 't peinzend waken bij 't geheiligd Licht.
Vader herdacht de goeden en de vromen
Wier denken bidden was, wier dienen plicht.
En in mijn droom droeg ik den lichtdroom mede,
Zoo rustig als mijn waken was mijn slaap,
Daad noch gedachte schond mijn diepen vrede,
Ik was dertien jaar en een vrome knaap....
O, hartelied, bij jeugd en bij verleden
Wijl niet geslagen, de Tijd roept elk man,
De Tijd roept elk Volk, ons lot wordt volstreden
Herwinne ons Volk, wat het niet derven kan.
Mijn Droom heeft uit. Heeft mijne zang ontroerd
Uw milden zin en u nogmaals gevoerd
Langs wat wij vertoonden aan vromen schat,
Toen de oude Wijk viel en een nieuwe Stad
Voor 't eeuwig-zwervende Volk werd gebouwd?
Gelijk mijn peinzend lied in mijmering
Toen langs de schouw der schoone schatten ging
Die Hollandsche vrienden in trots vertoonden,
De dracht van 't Land met droeve trouw berouwd
Waar wij zoo stout en rijk als één volk woonden,
In vroomheid dienend, in macht welvertrouwd.
Maar beiden schoon: de Schouw van het verleden
Dat zich schatten won in elk vreemd gebied
En schoon de Schouw van het hartstochtlijk Heden.
| |
[pagina 132]
| |
Dat zijn Toekomst dagend in 't Oosten ziet.
Gelijk de zon daagt in 't gebroken Oosten
Daagt, als vrede doorbreekt, ons heerlijkheid,
Geen lied behoeft ons Volk dan meer te troosten
Ook ons hartelied wordt dan vreugdgewijd.
En thans? ‘Gebroken ligt reeds het Verleden,
Doch de vrije Toekomst daagde nog niet’.
De Tijden kenteren, gebruik het Heden,
Voor het als ijdel water u ontschiet.
Wij, die op de kentring der Tijden wonen,
Weten de wankeling van ons bestaan.
Maar wat de Vaders duldden willen Zonen
Niet langer in ieder land ondergaan.
Zeg niet: ‘Uw Zonen’, maar zeg ‘Uwe Stichters’.
Hun wacht de rust der zege na den strijd:
De kracht der Daders en de droom der Dichters
Verinnigen zich tot uw heerlijkheid.
Ook ik ben Dichter van mijn Volk, het Leven
Van mijn Volk is het leven van mijn lied.
Wat mijn hart mijn eigen Volk heeft gegeven
Geeft het genooten vreemder volken niet.
Wij zijn geslagen, mijn lied is geslagen.
Want ik heb geen andre macht dan de macht
Van mijn Volk en hun klagen is mijn klagen,
Mijn Lied is zijn stem en hun kracht mijn kracht.
Als wij weer Stad en Heilig Land verwerven
Wordt het hart van 't Volk met zijn Dichters één,
In hoop, in haten, in leven en sterven,
In lachen, in gebed en in geween.
Daders van 't Volk, herneemt uw kloeke daden
Dichters van 't Volk, herneemt uw heilig lied,
De Tijden kenteren, in trots beraden
Herwinnen Zonen der Vaadren gebied.
|
|