Het joodsche lied. Tweede boek
(1921)–Jacob Israël de Haan– Auteursrecht onbekend
[pagina 71]
| |
[pagina 73]
| |
't Herleefde liedHet Lied laat zich niet door de drift verdringen,
De Daden drijven, maar de Droom verwint.
De Dag rust, en mijn hart hoort weer hoe 't zingen
Onkeerbaar zijn eeuwigen tocht begint.
Nog hijgt de hemel van 't hartstochtlijk stormen,
De wolken wijken wisselend vaneen,
De sterren bouwen hun eeuwige vormen
Door de eindeloosheid van Gods ruimten heen.
Slechts één Daad blijft van alle daden over,
Het Lied, dat zich als sterrenbeelden bouwt
Binnen Gods ruimte, naar Zijn Eeuwge wet.
O, Lied: weer grijpt ge mijn hart in uw toover,
Mijn is het hart, dat nog hijgend vertrouwt,
En weet: uw schoon wordt door geen drift ontzet.
| |
[pagina 74]
| |
De bekeerling zingt
Thans keer ik weer; mijn God heeft mij vergeven,
En Zijn genade wreekt de wegen niet,
Waarlangs ik zwierf bij spel en ijdel lied,
Zijn liefde doet mijn stervend hart herleven.
En als gij vraagt: hoe weet gij Zijn genaden,
Wie zeide u zeker, dat Hij u vergaf
Al ijdel dwalen langs zingende paden
Bevreesd voor aardsche noch hemelsche straf,
Dan antwoord ik: ‘zoo zeker als mijn oogen
Den hemel zien, zoo zeker als ik hoor
Den zang der vogelen, een nieuw geluid,
Zoo zeker kent mijn hart Zijn mededoogen,
Ik weet wat ik won en wat ik verloor
En huivrend juich ik mijn verrukking uit.
| |
[pagina 75]
| |
Gestild verlangen
Wat ik verlang? Niet meer de wilde weelde,
De woede, die naar donkre daden drijft,
Slechts dat mijn ziel, die zooveel goed verspeelde,
Na zooveel kwaad in vroomheid vreedzaam blijft.
Wat ik verlang? Ik heb zooveel gewonnen
In overmoed, dat ik verloor in smart:
Geve mij God, gezuiverd en bezonnen
Een smeekende ziel en een zingend hart.
Mijn weekwerk eindigt: milde Sabbathvrede
Voert mijn onrust tot een gerusten zin.
Met genooten van mijn Volk treed ik in,
Waar bij 't stijgen van onze Sabbathbeden
Een vrome knaap juicht met huivrende stem
Als eens de Priesters van Jeruzalem.
| |
[pagina 76]
| |
Mijn strijd
Sabbath: Uw Vader spreekt zijn zegebeden,
Laat mij de gast van uwen Vrede zijn
En bitter wetend wat ik heb geleden
Proef ik God in zijn Brood en Zout en Wijn.
Eén oogenblik beleeft jaren en dagen,
Mijn handen vreezen: ik heb veel ontwijd,
De Tijd duizelt: met zijne kleine slagen
Slaat de klok 't Raadsel van Gods Eeuwigheid.
Ver spant de Stad het spinsel van zijn straten,
Gast van uw vree, waar zal ik nachtgast zijn?
Die biddend hoort, waar schendt hij tucht en vrede?
Vraag niet: ik weet, verloren en verlaten,
Doet mij dwalen en doet mij 't keeren pijn,
Mijn bloed siddert: uw Vader spreekt zijn bede.
| |
[pagina 77]
| |
De zegen
Ik was dertien jaar: toen legde zijn handen
Een vrome Man ten zegen op mijn hoofd.
Zijn zegen heeft mij niet behoed voor schanden,
God gaf. Hij nam. Zijn Naam blijve geloofd.
De zegen van mijn Vader.... als wij keerden
Bij Moeder thuis van het Sabbathgebed
Zegende hij zijn Zonen; wat wij leerden
Van Vader heeft mijn leven niet gered.
De zegen van mijn Moeder vóór zij stierf....
Vraag niet, hoe vaak ik langs zingende wegen
Haar leer vergetend mijn leven verzwierf.
En zingt een Knaap, zijn hart en lippen rein,
Over ons allen het Lied van Gods Zegen,
Zal nu zijn zingend woord mijn zegen zijn?
| |
[pagina 78]
| |
Het einde
Ik ben een Mensch: niets is mij vreemd gebleven
Van al wat menschlijk is aan kans en keer.
Met meer drift heb ik mijn daden voldreven
Dan één drijver, en meer leed mijn hart zeer.
Want ongetucht togen mijn straffe daden
Door de dagen tot onbesomden buit.
En langs zoovele schoone en schuwe paden
Zwierven mijn droomen in den na-nacht uit.
En thans. Het eind van daden en van droomen?
In 't oude Hof heb ik mijn graf gekocht
Waar het graf bloeit van mijne vrome Moeder.
Zij liggen daar: de trouwen en de vromen,
Waar ik rusten wil van tuchtloozen tocht:
Ach, één is het deel van Droomer en Woeder.
| |
[pagina 79]
| |
De gebedsriemen
Elken morgen legde ik den Heilgen Riem
Om hoofd en hand, veilig in ons gebed,
Herdacht mijn hart, dat God ons heeft gered
Door verdreven zeeën uit slavernij,
En voerde ons Volk, trots volken, trotsch en vrij,
Naar 't land bloeiend om Jeroechalajiem;
Maar dat ik niet den milden heilgen druk
Van Gods wil en wet belijdend verkoor
Boven vrijheid en 't bandeloos geluk
Van dwalen de bloeiende dagen door;
Maar dat ik jong, mijn heilge Tefilien
Voor het laatst afwond, toen voor altijd borg;
Mijn hart en mijn lied vermoordt nu de zorg
Om vreugd, die wroegt, om rust, die ik verloor.
Nu wringt de wroeging zijn knellenden riem
Nacht en dag om mijn hoofd en om mijn hand,
Bij droom en daad voel ik de straffe striem
Rood opgeloopen, die koortspijnend brandt.
En ik herdenk: hoe licht wordt losgewonden,
Waar vreugde roept, de band van Gods verbond,
Maar 't hart, verzadigd van de zoetste zonden,
Weet, dat het toch nooit vrede in vreugde vond.
Gij, die de schoonheid van mijn Liedren looft,
Die jong en begeerend zijt, als ik was,
Dien dag, toen ik voor het laatst van mijn hoofd
En hand de Riemen wond, op vreugden ras,
Onthoudt het dan in dit beschreiend lied:
Gods vreugde is vreugd, die 't hart nimmer berouwt,
Geen smart is sterker dan hij, die vertrouwt
Dat vreugde en smart tot eindlijk heil geschiedt.
Draag dan Uw droefenis met een trouw hart,
Bedenk, dat vreugd verlokt, waar wroeging schuilt,
Behoed uw wenschen, dat uw hart niet ruilt
Vroomheid voor vreugde, die als open wonden smart.
| |
[pagina 80]
| |
De verlatene
Want niet één Zoon zegt: ‘Zegen mij, mijn Vader’
Wanneer ik thuis van den gebede keer.
Omdat ik een verrader werd, een smader,
Wiens droom en daad spotten met recht en leer.
En in mijn huis heft niet heur heilge handen
De Moeder van mijn Zonen naar het Licht
Wanneer de Sabbathlampen zalig branden,
Een week van werk in vroomheid werd verricht.
Ik ben verlaten, mijn lot is verloren,
Dit leven keert geen boete en geen gebeden,
Omdat ik vreemde vriendschap heb verkoren
Boven deel met mijn Volk aan kamp en vrede.
Ik ben verlaten: nu gedenkt mijn hart
Al wreeder, wreeder, steeds het oud gezin,
Wij deelden samen vreugd en samen smart,
Wij bloeiden sterk in ééne vrome min.
Het werk viel licht en met zijn diep verblijden
Wijdde elke week de heilge Sabbathdag.
Als zegen hief Moeder heur handen beide
Naar 't licht en in haar oogen bloeide een lach.
Met Vader en met broeder ging ik tegen
Den Heiligen Dag, begroet met ons lied.
Naar Moeder hief ik mijn hoofd op ten zegen
Want ik was toen zoo groot als Moeder niet.
En thans: een hater, een hartstochtlijk hooner
Vierde ik ver van mijn Volk een volle vreugd.
Is dit mijn straf niet, dat ik immer schooner
En immer schooner zie mijn vrome jeugd?
| |
[pagina 81]
| |
Van dag tot dag leef ik in 't werk gevangen.
Voor wie mijn werk? Niet voor 't eigen gezin,
Niet voor mijn eigen Zonen zijn mijn zangen,
Naar kind'ren van vreemden verbloeit mijn min.
Heil hem, die langs Gods goede wegen ging,
En deelt zijn leven met een vrome vrouw,
Zijn zonen bloeien rond hem in een kring,
Als jonge palmen, rank van kloeken bouw.
Vraag niet met wien ik mijn Brood en Wijn deelde,
Bitter is mij 't heugen van ieder zoet.
Zoo goed als één, weet ik, wat ik verspeelde,
Troost niet, smaad niet, laat mij alleen, 't is goed.
Weer treed ik machteloos den Sabbath tegen,
Ik heb geen tranen, een gebroken man.
Mijn Moeder stierf. Wat bleef van Vaders zegen?
Ik duldde wat geen derver dulden kan.
En niet één Zoon zegt: ‘Zegen mij, mijn Vader’
Wanneer ik thuis van den gebede keer,
Bezin U goed: een smader, een verrader
Keert nimmer tot der vromen vrede weer.
Ik schenk den wijn, maar heilloos is mijn beker,
Ik lees den Sabbathlof als Vader deed,
Maar mijn handen beven wreed en onzeker,
Elken dag heugt, wat elke dag misdeed.
Hoe vaak heb ik de bonte kaars geheven
Als mijn Vader de Sabbathbeden sprak.
Wat is van bede en zegening gebleven?
Wroeging op mijne dorre lippen brak.
| |
[pagina 82]
| |
Tot vrome vrienden zich mijner erbarmen
En nooden mij tot hun heiligen disch,
O, wreede vreugd. het broodgebrek der armen
Is niet zoo wreed als mijn kreunend gemis.
Zij missen 't aardsche brood, maar Gods genooten
Zijn zij waar 't Hemelsch Brood gebroken wordt.
Mij blijft het hemelsche gezin gesloten,
Of ook mijn hart zich leeg van tranen stort.
Deelt mij de vrome Vader Zout en Brood,
Spreek ik als goede kinderen mijn bede,
Ik proef het wrang: door mijn vreugd en mijn nood
Keerde nooit één man tot gewijden vrede.
Hoe bloeit rondom de ouders dit vroom gezin,
Hoe lacht die Knaap in de oogen van zijn Broeder,
Mijn hart: waar is van mijn Zonen de Moeder,
Wie deelt aan mijn tafel een gulle min?
Ik, een verlatene, die zóó gul deelde
Aan alle tafels mijn verboden vreugd,
Die bij spel en spot mijn leven verspeelde:
Ik herbloei niet in mijner zonen jeugd.
Als pijlen van den Held zijn stoute Knapen.
Heil, die zijn koker van dien schat voorziet.
Mijn kracht vergaat, en weerloos zonder wapen
Weerstaat mijn hart het driftig leven niet.
't Is goed: laat mij met mijne smarten eenzaam,
Haat niet, smaad niet, reik mij geen bittren troost,
Wat ik verloor: het Lied blijft mij gemeenzaam
Waarin mijn hart schreiend van 't schreien poost.
| |
[pagina 83]
| |
En zegt geen Zoon tot mij: ‘Vader, Uw Zegen’
Wanneer ik thuis van den gebede keer,
't Is goed: hoe zoude ik zeegnen, die mijn wegen
In blijdschap ontvoerde aan mijn Moeders leer?
Want als zijn oogen blonken in mijn oogen,
Hoe zou mijn hart beven van 't leed bezwaard,
Als hij vroeg: ‘Vader, wat heeft u bewogen
Toen gij de Zoon van uwen Vader waart?’
Tot schande keerde ik Vaders zoeten zegen,
Laat mij geen schande van mijn Zonen zijn.
Beter treed ik alleen des levens wegen,
Ongedeeld mijn vreugd, ongedeeld mijn pijn.
Laat mij dan zonder mijne Zonen eenzaam,
Haat niet, smaad niet, spaar mijn hart troost en spot.
Ben ik verloren: 't Lied is mij gemeenzaam,
En geen Dichter is verlaten van God.
| |
[pagina 84]
| |
Joodsch danklied
Het las het Lied van mijn Verlatenheid
De vrome Vader van een vroom Gezin,
Zijn hart vertroostte mij met milde min,
En daarom heb ik hem dit lied gewijd.
Hij schreef: ‘Schrei niet om 't gemis van uw zonen,
Uw hart verbloede niet in eenzaamheid,
Want God zal uw lied met Zijn Liefde loonen,
En ook u voeren tot Zijn Heerlijkheid.
Gelijk geschreven staat: ‘Dat hij niet klage,
De Machtelooze: ‘ik ben een dorre boom’,
Want hij, die heiligt Mijn heilige Dagen,
Die Mijn verbond viert met gewijden schroom.
Ik zal hem midden van de Mijnen geven
Macht en Naam, meerder dan der Zonen pracht,
En ieder Man voer ik tot eeuwig leven,
Die Mijn Dagen dient en Mijn wetten acht.
Dank voor uw troost: gij hebt den troost niet noodig,
Dien de Profeet tot de Machtloozen sprak.
Dank: voor mijn hart is geen troost overbodig
Vergeef: voor mijn leed valt al troost te zwak.
Gij viert te midden van uw vroom gezin
De vreugde van elken gewijden Tijd,
Verlaten ween ik: machtloos valt mijn min,
Ik heb de leer van mijn Moeder ontwijd.
Des morgens vroeg: door de ochtendstille straten
Gaan Man en Makker tot hun kloeke taak,
Waar zijn mijn zonen? Met mijn lot verlaten
Werk ik (voor wien?) van af de morgenwaak.
| |
[pagina 85]
| |
Den ganschen dag. Een Vader meet zijn uren
Naar 't voegen en 't scheiden van zijn gezin,
Ik blijf alleen: hoelang de dagen duren
Weet mijn hart, weenend bij weelde en gewin.
Des avonds: ik zeg mijn avond-gebeden
Alleen. En als ik mijn dagtaak besluit
Weet ik weer éénen dag machtloos volstreden,
En snikt het hart zich in zijn liedren uit.
Mijn Lied: hoe mild zou het mijn Zonen vleien,
Hun lust, hun liefden, al hun jok en jeugd
Terwijl mijn liedren thans mijn lot beschreien
En wroegend weenen om verloren vreugd.
Mijn Lied: het laat mijn hart doffer en eenzaam
Na korte vreugd van het genoten woord.
Troost niet: ‘zij zijn als Zonen u gemeenzaam
Die door uw hartelied worden bekoord.’
En toch: ook ik was een zoon van vrome ouders,
Mijn jeugd is zóó vroom als uw jeugd geweest,
Nog weet mijn hart niets schooners en vertrouwders
Dan herinnering aan Sabbath en Feest.
Herinnering: met mijn driftige daden
Heb ik de Leer van mijn Moeder ontwijd.
Dank voor uw troost: hoe komt mij troost te stade,
Vergeef: uw troost valt te zwak voor mijn spijt.
Het woord van den Profeet zal mij niet troosten
Die zonder Zonen sterft gelijk de Ontmanden.
Wanneer ons Volk weer naar zijn land in 't Oosten
Keert uit de banschap der verspreide landen,
| |
[pagina 86]
| |
Keeren uw Zonen. Waar zijn mijne Zonen,
Daar mijn leven als waardloos water vliedt?
Waarmee zal God nog straffen of beloonen,
Sinds hij mij zonder zonen eenzaam liet?
Reik mij geen troost: laat mij met mijn smart eenzaam.
Vergeef: gij weet niet, wat ik heb ontwijd.
Maak uw Zonen niet met mijn lot gemeenzaam,
Dat zij de Leer laten voor de ijdelheid.
En zoekt mijn hart voor dit lied aan u weder,
Woorden gewijd als der Profeten woord,
Hoe was hun stem hartstochtlijk-vroom en teeder,
Terwijl mijn lied in doffe snikken smoort.
Geen vroom Profeet, maar een geslagen lijder
Ben ik, de Dichter van het Joodsche Lied.
Voor Zion zende God Zijnen Bevrijder,
Uw zonen keeren, maar mijn zonen niet.
| |
[pagina 87]
| |
Op zee naar Holland
Ik dank U, God, die elken nieuwen morgen,
Weer Uw schepping verricht,
Dat ik, keerend van zooveel schoone zorgen,
Mijn Land blij vind en licht.
Ik weet het nu: al wat mij heeft gedreven,
Het was tot beter keer.
Wat ik beleed in mijn hartstochtlijk leven,
Weer belijd ik Uw Leer.
Maar zal ik, U belijdend, ooit vergeten
Elk Vriend van elken Tocht?
En iedre Tafel, waar ik mee-gezeten
Vreugde mee-deelen mocht?
En U belijdend, zal ik ooit vergeten
Nachten van weeldrig feest,
Als ik, waar blijde makkers hun lot sleten,
De blijdste ben geweest?
Laat mij, als een machtig vermaan, gedenken
Onheilgen en heilgen lust.
Gelijk Vader hun Zonen zegen schenken
Mijn God: geef mij Uw rust.
Ik weet het nu: mij was het dwalen noodig
Voor den bezonnen keer.
Maar thans is 't voor mijn hart al overbodig
Buiten ban van Uw Leer.
Wij, die dwalen, weten niet wes wij dwalen,
Gij, die ons dwalen ziet,
Meet, wijzer dan wij zijn, ons perk en palen
De ban van ons gebied.
| |
[pagina 88]
| |
Over zooveel landen zag ik het dagen
Van menig schoonen dag.
Van zooveel stormen houdt mijn Lied het klagen,
Van zooveel zon den lach.
Boven de zeeën telde ik zooveel sterren,
Mijn Droom vergeet niet één.
Door zooveel steden, zonnebonte en verre
Togen mijn tochten heen.
Nu keerend, tel ik van het zeegewemel
De kleuren bont en fijn.
Ligt daar Holland, waar water en waar hemel
Een schemer-streep maar zijn?
Daarachter Holland: weide, woud en steden,
Een leven vroom van lust.
Overmoedig heb ik dit lot vermeden.
Ik dank U, God, geef mijn hart rust.
Eén oogenblik: mijn hart herdenkt zijn jaren
Nu Hollands hemel breekt
De Noordzee schuimt en over zijne baren
Gods hemel Oostwaarts bleekt.
| |
[pagina 89]
| |
De vluchteling
God: waar zal ik voor U vluchten
Anders dan tot U alleen?
Want Uw wraak, de diep-geduchte
Drijft mij voor mij-zelven heen.
Ik was een Knaap, toen ik verliet
Het huis van mijn Moeder in vrede.
Die zocht en vond zijn vreugde niet
Buiten haar liedren en gebeden.
Maar het hart liet zich bekoren
Door een ongebonden lust.
Hemelsch heil heb ik verloren
En verloor mijn aardsche rust.
Ik heb de vreugd gedronken
Tot ik beefde voor mijn Vreugd.
In ban van duistren doem ben ik gezonken
Waar geen hoop en geen herinnring vleugt.
Voor de vreugden vlood ik heen
Naar de donkre smarten.
Wat bleef van al mijn tuchtloos tarten?
Dof geween.
Mijn Moeders vrede heb ik blij verlaten,
Uw Vrede heb ik nooit bereikt.
Door de wilde straten
Drijven mijne voeten tot het hijgend hart bezwijkt.
Vreezend het luide leven,
En vreezend voor den bleeken Dood,
Mijn voeten breken voortgedreven
Van nood tot nood.
| |
[pagina 90]
| |
Waar zal ik dan voor U vluchten
Is het niet tot U alleen?
Want Uw wraak, de diep-geduchte
Drijft mijn voeten voor mijn voeten heen.
| |
[pagina 91]
| |
De doodsstrijd
Mijn hart: wat baat het of uw wegen zwierven
Langs zooveel vreugde en zooveel vriendschap heen?
Gij sterft, gelijk duizenden harten stierven,
En als de wind waait uw machtloos geween.
O, lippen, die de blijde lippen kusten
Lang en innig van de bekers met wijn,
Straks dort gij van uw drift en zoete lusten,
Drinkt, drinkt, één teug zal eens uw laatste zijn.
Mijn handen slank en licht tot lust bewogen,
De bloemen van mijne donkerblauwe oogen,
Mijn voeten dwalend langs driftige wegen,
Alles vergaat. Den Dood houdt geen Man tegen.
Geen vogel ontvlucht. Hem weert laag noch leger,
Woede noch wanhoop, noch gespannen wil.
Hij breekt de zangen van den stouten zeger,
Hij maakt het lied van de verliefden stil.
En laat niet af: Hij legt zijn schaduw over
De weelden van het wind-doorwoelde loover.
Laat de zon schijnen met zijn milden luister,
Gij gedenkt Hem: alles valt dof en duister.
De Zomer bloeit: gij plukt de rijke rozen,
Gij schenkt koel water in het rozenglas.
Denk, dat uw rozentuil eens 't hartbloed was
Van een Knaap als gij zóó gereed tot koozen.
Gelijk de stroomen van uw hartbloed gaan
Weer eeuwig in het wisselende schuil.
Wat wordt gij? Wat gij waart: een waardloos vuil.
Waarom? Geen Tijd zal de Eeuwigheid verstaan.
| |
[pagina 92]
| |
Raadsel, dat Eeuwig uw Onthulling spreekt,
Eeuwig Leven, bloeiend uit Eeuwgen Dood,
Zal U geen hart verstaan, vóórdat het breekt?
Deert U de drift niet onzer eeuwge Nood?
De harten dorren als de blaadren dorren.
Door de Eeuwigheid vaart des Tijds doode Wind.
O, Leven, dat machteloos in uw morren
Toch dag aan dag uwen doodsstrijd begint!
De Aarde valt, donkre droppel in een regen
Van sterren in den afgrond van den Tijd.
Dwaas hart: wat meten al uw aardsche wegen
Bij de maten van Gods wreede Eeuwigheid.
Troost mij niet met de Liefde van mijn God,
Die zich voor mijn smeekende ziel verbergt.
Wat baat belofte van een hemelsch lot
Waar de aardsche wisseling mijn zinnen tergt.
Ik wil den last met mijn speelsche genooten.
Ik wil bloemen, de zon, kussen en wijn.
Maar in elk leven ligt elk lot besloten,
Eens zal de laatste lust genoten zijn.
| |
[pagina 93]
| |
Israël - Servië
O, klaag niet om het noodlot van de Serven,
Wien woede en wraak thans het uiterst bloed vergen;
Geweken naar hun ongebaande bergen,
Zien zij de weelden van 't Vaderland sterven.
Hun Koningsstad: over 't geslagen water
Drijven verdervers hun gesloten drommen,
Als steenstroom uit de krochten van een krater
Daav'ren de brandende en barstende bommen.
Het weidsch Paleis? Vol van de wreede weelden
Der heerschers; van hun wijnfeest, van hun lachen,
Hun stalen haat, die met al volken speelde,
Hoont des Vorsten huis met hun oorlogsvlaggen.
En in de stad: brand en breuk, de wijnwinkels
Naar de begeerten van de zwelgers open,
De schuimers vrij, de schelmen en de kinkels
Rotten rond, oogen fel en bloedbeloopen.
En 't bloeiend land? Al wat bezonnen jaren
Aan weelden wonnen in bouwhuis en schuur,
Wordt door de woede dier ontbonden scharen
Tot puin gekeerd in één enkel wreed uur.
De macht van 't volk, dat schat van oogst verbouwde?
Zijn Mannen weken op hun heldentocht,
Alleen de Knapen en geslagen Ouden
Buigen het hoofd, door wanhoop overmocht.
Vrouwen en Meisjes, wat zij sidd'rend leden,
Toen woede vierde, waarbij schaamte zweeg,
Geen klaagt heur lot, alleen in zijn gebeden
Stort het wanhopig hart zijn angsten leeg.
| |
[pagina 94]
| |
En toch, klaag niet, want wat dit volk van helden
Voor drijvers wijkend, tot den bloede leed,
Zal het Eeuwig Recht hun geruim vergelden
Meer dan het Tijd'lijk Onrecht hun misdeed.
Klaag niet: wie stierf is voor zijn volk gevallen,
Wie leeft strijdt nog den eindelijken strijd,
Winnaar of wijker, heilig zijn zij allen,
Die 't leven aan hun volk hebben gewijd.
En hun verwoeste Stad is waarlijk rijker
Dan der heerschers steden aan schat en winst,
Want sterker dan de zeger is de wijker,
Die 't al verliezend acht zijn verlies minst.
Die wijkend weet, dat de eindelijke zege
Voor de vrijscharen van zijn volk zal zijn,
Al breekt zijn voet langs baanlooze bergwegen,
Al wankelt hij langs ruigten en ravijn.
Hun Koning: vluchtend in een wrakken wagen
Schuilend in schuur bij sluiken dronk en beet,
Klaag niet: nooit heeft het Lot één volk verslagen,
Dat zóó geslagen nog zóó strijdbaar streed.
Neen: klaag niet om het noodlot van de Serven,
Genooten van ons rampdragend Volk, zij,
Die voor de vrijheid van Land en Stad sterven,
Buigen niet onder vreemde heerschappij.
En wij? Twintig eeuwen was ons lot dulden,
Twintig eeuwen was ons lot smart en smaad,
En wat het Lot voor ieder volk vervulde,
Nooit was ons deel vervuld aan hoon en haat.
| |
[pagina 95]
| |
En onze Stad: wie kent nog de Paleizen
Der Vorsten, die toen des Volks Dichters waren?
De Klaagmuur staat: wat vreemde wreedaards wijzen
Vervult in elk land ons Volk van gevaren.
Ons land: niets bleef van de oude weelden over,
En roof bedreigt onze herwonnen macht,
Wij zaaiden, maar de tuchtelooze roover
Grijpt handen rijk aan onze vruchtenvracht.
Onze kind'ren, die onze Vrouwen dragen
Op wreede tochten onder 't jagend hart,
Voor vreemden zullen zij winnen en wagen,
Niets is ons Volk eigen dan eigen smart.
En onze Mannen: over alle kampen
Der vele volken strijden zij verdeeld,
Ons is het wreedste deel van alle rampen,
Vreugde noch Trots, die onze wonden heelt.
Klaag dan niet om het noodlot van de Serven,
Want wreeder lot dan hun lot dragen wij,
Die niet voor hun land en volk mogen sterven,
Niet leven dan in vreemde heerschappij.
Klaag niet om 't bedrijf van roover en rosser,
Wacht niet van vreemde volken raad en baat,
Want ieder volk heeft slechts éénen Verlosser,
Zijn eigen wil, zijn eigen kloeke Daad.
Onze wil, onze daad: één vast verzamen
Eén Volk, één Leer, een heil'ge Taal, één Land,
Niet wat and're volken voor ons beramen
Brengt ons heil, maar slechts eigen kloek verstand.
| |
[pagina 96]
| |
Want niet het volk is in den strijd gestorven
Der Serven, dat in barre bergen wijkt,
Maar ons Volk sterft, dat schatten heeft verworven
Voor vreemden en nog steeds vreemden verrijkt.
Sterft ons trotsch Volk? Neen: nog is ons gebleven,
Een kloeke kans, één hoop op beter keer,
Mijn hart, hoor, hoor: de stem van ons diepst leven,
Roept ons Volk naar eigen Land en Stad weer.
1916.
| |
[pagina 97]
| |
Joodsch heldenlied
Ingang:
Hartelied, loof nu de helden,
Wel gelukkiger dan wij,
Die stierven als de Wachters van de velden,
Van het Vaderland, zóó ver en zóó nabij,
In het Land nooit uit het hart verloren,
Zóó zeer beschreid, zóó mild bemind,
Met zijn druiven, met zijn bloemen, met zijn koren,
Met zijn open wolken en zijn zoelen zonnewind,
Waar het Volk weer vrijheid vindt.
Jitzchak Achduthi
Een Knaap van zestien jaren, met de zetters
In de Stad werkzaam op een drukkerij.
Zijn handen haasten. Van de losse letters
Snelt hem de zin voorbij.
Dan: éénen dag zet hij de telegrammen:
‘De Wachter van Sedschera werd gedood,
Door 't rijpe koren jagen zij de vlammen,
Merchavja dreigt de nood.’
Eén woede slaat de losse letters samen,
Tot de vermaning van een machtig woord:
‘Gij werkt gerust, terwijl dáár 't roofrot moordt.’
Zijn wangen branden van hartstochtlijk schamen.
Hij heeft het rustig lot verloren,
Hij kiest getroost het trotsche lot:
Wachter van het water, van het vee, van 't kostbaar koren,
Dient hij zijn Volk, dient hij zijn God.
| |
[pagina 98]
| |
Knaap van zestien jaren,
Strijdt hij met gevaren;
Waar de roovers waren
Door den schouwen nacht
Hoedt hij met de broederhelden,
Waterwellen, vee en velden,
Tegen wreede macht.
't Eerste zaad zwelt in de voren,
De eerste garf wordt ingeoogst,
Laadt hij niet met den schat van zijn koren,
Den eersten wagen het hoogst?
Hij heeft zijn rustig lot verloren
En koos een rijker nood:
Zijn wagen wankelt, onder 't geurig koren
Vindt hij den zoetsten Dood.
Waar de Zee ruischt langs de Heilige Kust,
Sluimert hij op den Hermon alleen.
De stille wandelaar leest op den Steen,
Dat hier Achduthi rust.
Jitzchak Turner
Hij liet zijn School voor 't werk op 't Land,
Hij werd een Wachter en een Herder,
Doodkoorts verteerde hem in zeeren brand:
Klaag niet: God hoedt zijn kudden verder.
Jecheskiel Nissanow
Voerder van de Wachters, die bewaren
Waterwellen, vee en graan,
Zag hij zoovele gevaren
Hart en oogen open aan.
| |
[pagina 99]
| |
Zooveel rondten reed hij
Door den sluwen nacht,
Met de roovers streed hij,
Listen tegen listen, strijdmacht tegen macht.
En zij, die schuilen voor den dag
En rooven in den nacht,
Zij velden met één valschen slag
Zijn mannenmoed en macht.
O, klaag niet, Vader, dat hij is gestorven,
Moeder, beklaag hem niet.
Hij heeft schooner dan het leven verworven,
Die zóó zijn leven liet.
Mosche Barski
Uit het ruwe Rusland vlood hij,
Naar het vrije Vaderland,
Vriendschap, rust en werk genoot hij,
Sterk van hart en hand.
Als een trotsche Man bezonnen,
Als een blijde Knaap bewogen,
Lachte hij naar 't leven overwonnen
Met zijn donkerbloeiende oogen.
Zóó met zijn trots, zijn open lach
Liet hij 't jong leven in den strijd,
Die droom en daad en nacht en dag
Zijn Volk had toegewijd.
Wonder: hoe door zijn dood bekoord
Menig Man zich voor zijn werk bood,
Die hem sluipend hebben vermoord,
Zij wekten leven uit zijn Dood.
| |
[pagina 100]
| |
Uitgang
Stierven zij? Neen, in 't hart leven hun daden,
Het Lied beleeft hun Droom,
In trots bewogen en in trouw beraden
Gaven zij zich open en vroom.
En wat zij wonnen, laat het ons niet derven,
In harten-martelend gemis,
O, God, geef ons dit leven en dit sterven,
Dat meer dan leven is.
Ziet: van de Teekens van God bloeit de Tijd
Zóó vol als de avondhemel van de sterren,
Het Volk in trots en trouw gewijd
Breekt de volken, die zijnen weg versperren.
Mijn hartelied: loof des Volks helden,
Zij zijn gelukkiger dan wij,
Die Wachters waren van de Velden,
En stierven trotsch en vrij.
Maar 't Land is niet voor 't Volk verloren,
Dat zóó zijn trotsche Zonen geeft,
Weder zullen ons Land en Stad behooren,
Want de Ziel van het Volk is in Vrijheid herleefd.
| |
[pagina 101]
| |
Jeruzalem
Door de nacht hoor ik uw stem,
Stad van mijn Land: Jeruzalem:
Toen ik nog een blijde Knaap was
In mijn Moeders veiligheid,
Toen mijn waken en mijn slaap was
Hare liefde en heiligheid.
Op elk getij, bij vreugd en klacht
Werd gij getrouw gedacht.
Want de tocht van het Joodsche Jaar
Is het herdenken van den Tocht
Dien ons Volk ging, duister en zwaar
Waar elk volk ons te fnuiken zocht
Met mild beleid of fel geweld,
Benard in de stad of verdreven door het veld.
Want al de volken zijn gestorven,
Die met ons Volk jong zijn geweest,
Geen heeft als wij den Roem verworven
Die tijden tart en wreed geweld niet vreest.
Egypte een naam. En Tyrië
Verwoest en woest Assyrië.
Edom, Amalek, het stout Babel:
De wind van den Tijd blies hen weg als droom en fabel
En wij herdenken, als de dagen stijgen
De lente van Holland bloeit diep en klaar,
Hoe Egypte ons met haten en met hijgen
Dreef tot den bouw van steden, trotsch en zwaar.
Dreef tot het bakken van de tichelsteenen
Nimmer geteld, maar nimmer ook genoeg,
| |
[pagina 102]
| |
De drijvers slaan, de droeve dervers weenen
Elken dag laat en elken ochtend vroeg,
Tot de Tien Wonderen hebben gebroken
Hun ban en vreugd heeft al leed ruim gewroken.
Met goud, met zilver, met een bonten buit
Togen dienaars rijker dan meesters uit.
En dit herdenken, is het niet beleven?
Ik-zelf ben slaaf in Egypte geweest.
Ik-zelf ben met de rij-zweep voortgedreven
Wreed als rakkers drijven achter een beest.
Herdenken is beleven. Geen dag blijder
Dan het gewijde voortij van den Seider:
Wanneer wij wijn donkren uit zilvren beker
En spraken Vaders vrome bede na:
‘Heden in Holland, met Gods wil weldra
Te Jeruzalem, onvervolgd en zeker’.
Want op ieder getij, bij vreugde en klacht
Stad van mijn Land, werd gij gedacht.
Eer ik U dan, Jeruzalem, vergete,
Vergeet ik mijne Moeder en mijn Jeugd.
Waar wij rusteloos dolen of in vrede zijn gezeten
Wij gedenken u, Stad, in weemoed en in vreugd.
De tocht van 't vrome Joodsche Jaar
Gaat van verlangen en herdenken zwaar.
Feest voor 't Ontvangen van de Wet
Een rouwdag om 't beleg geslagen,
Rouwdag, wanneer na een en twintig dagen
Op uw gewijden grond, de voet der heerschers werd gezet.
En wij vieren: wanneer de dagen dalen,
De herfst in Holland bleekt huiverend-stil,
Met harte-beden en vrome verhalen
Den Maand der Feesten naar Gods heilgen Wil.
| |
[pagina 103]
| |
Den Nieuwjaarsdag, wanneer van ieder leven
De rampspoed of de voorspoed wordt beschreven,
Dag der Verzoening, Zegel op elk Lot,
Het bloeiend Feest der broze looverhutten,
Die het Volk veilig in vroomheid beschutten,
Zoo mild en teer, de Dagen der Inwijding
Herdenkend hoe het Volk bij zijn bevrijding
In de heilige hoven van zijn Tempel
Nog slechts één oliekruik vond met een ongeschonden stempel.
O, Dagen van mijn vrome jeugd,
Stad van mijn Land, bij leed en vreugd,
Bij voorspoed en bij overmacht
Getrouw gedacht.
Eer ik u dan Jeruzalem vergete
Vergeet ik mijne lippen en mijn tong;
Was ik niet naast mijne Moeder gezeten
Wier stem naar mijn stem de gebeden zong.
Ter tafel aan het milde maal
Tot uwen lof in uwe taal.
En met mijn Vader, elken dag drie malen
Stond ik naar u, in vroom gebed gekeerd
En in de schoonste van al schoone talen
Heeft mijn hart zich voor u biddend, verteerd.
Mijn Vader was mijn Meester, en ik leerde
Van hem onze Taal als een baren schat,
Geen man, die machtiger het goud begeerde,
Dan ik verlangen naar zijn Woorden had.
Ieder woord heb ik geduldig veroverd.
Getrouwe tucht heeft mijne jeugd bezield,
Hoe vaak door de gewijde Taal betooverd
Heb ik geweend en snikkende geknield.
| |
[pagina 104]
| |
Hoe werd al mijn verlangen
Vervuld in uw gezangen,
Mijn Vader was mijn Meester en ik leerde
Van ons trotsch Volk het wislend lotgeval:
Hoe de kans goed lag, hoe de kansen keerden,
Hoe vijand dreef, tuchteloos zonder tal.
Het leven van de vrome Vaders,
Van kloeke dulders, van verraders,
Van stedendwingers en van stedenstichters
De sterke helden van het Volk en zijn ontwrichters.
En zoo vaak, tusschen waak en slaap,
Lag ik droomend, een vrome Knaap.
Moeder, Stad van mijn Land, laagt gij niet wakker,
Eeuwen lang in één blinden nacht?
En ziet ge uw Volk niet zwak en zwakker
Tot ramp en rouw gebracht?
Gij staart naar het Noorden
Rusland: waar men 't Volk vermoordde.
Gij staart naar het Westen
Waar vergaan de late resten
Van het Volk in wederstand
Tegen ieder land.
En door den nacht zag ik uw blik
Starend, onbewogen.
Geen vreugd meer en geen schrik
In uwe leeg geweende oogen.
Moeder: zijt gij niet jong geweest
En Gods gewijde Bruid?
Gingen niet voor landspel en feest
Uw volken in en uit?
En werd niet in uw open poort
Het Heiligst Recht gehoord?
Waren niet uw wegen
Weidsch van rijken zegen?
| |
[pagina 105]
| |
En nu? Verloren strekken uwe straten
En de wegen om u heen.
Uw zonen hebben u in angst verlaten
Elk volk bracht hen tot wreed geween.
Met uw blindgeslagen oogen
Staart gij onbewogen
In den nacht der eeuwen uit:
O, Moeder, eens zoo jong, zoo schoon, Gods blijde Bruid.
En wakend in den donk'ren dag
Heb ik om man en macht gesmeekt
Die de ontucht van uw heerschers breekt
En uw Zonen herstelt in hun gerecht gezag.
Want ik was toen een vrome Knaap
In mijn Moeders veiligheid.
En mijn waken en mijn slaap
Was uw liefde en heiligheid.
Elk getij, bij vreugde en klacht
Heb 'k U, Jeruzalem, Stad van mijn Land, in trouw gedacht.
| |
[pagina 106]
| |
De pelgrim voor Jeruzalem
Ik trok door diepe dalen,
Maar weder wint mijn weg den hellen top.
Met hijgend ademhalen,
Houd ik mijn open lippen op.
Mij kust de wind, en kust de zon,
Als toen mijn leven zijn tochten begon.
Beneden bloeit het Oosten,
Een Stad, Jeruzalem, als witte bloemen teer.
Wat ik won, waar ik zwierf, waar ik poosde,
Tot u, Stad van mijn Land, keert mijne ziel aanbiddend weer.
| |
[pagina 107]
| |
Roepstem
Den Roem van het Hollandsche lied
Neem ik mee naar het Joodsche Land.
Mijn hart vergeet u niet,
Holland, mijn Holland aan het verre vaderlandsche strand.
Het land van mijn jeugd,
Het land van mijn manschap,
Van mijn peinzende droefheid, mijn juichende vreugd
Van al mijn verwantschap.
Al uw schoon vind ik zeker weer:
Wolken, water, zon en weide,
In ons land, dat mild en teer,
Zijn verdreven volk beidde.
En ik ga, gelijk wolken gaan
Wanneer de zon hen trekt,
Wie zal Gods roep weerstaan,
Die Zijn Volk wekt?
En ik ga, gelijk de dagen gaan,
Ik ga gelijk de nacht.
Wie zal er leven en weerstaan
Van zijn innigste leven de kracht?
Wat sterren bindt aan hun baan
De zon bindt aan zijn loop
Dat bindt den Dichter aan
Zijn Volk, Zijn Droom, zijn Daad en Hoop.
Mijn Volk, mijn Land, mijn Lied,
Hoe kunnen zij gescheiden?
Op de kentering van de Tijden
Houdt Holland en één land ons niet.
| |
[pagina 108]
| |
Twee duizend jaren,
Het is mij heden
Of het Romeinsche rot mij zelf verdreef.
Of mijn hart zelf heeft doorleden,
Heeft gebeden en gestreden
Tegen eeuwen van gevaren
Tot dezen dag van vreugd ik zijn herleving mee beleef.
Herleeft het Volk, herleeft zijn Stad,
Herleeft zijn zingend Lied,
Wij hebben in den vreemde velen lief gehad,
Maar thans houdt Holland ons en één land houdt ons niet.
Wat wij herdenken, wat wij vergeten,
Wij willen veilig zijn,
In 't eigen land voor 't eigen huis gezeten,
In een eigen lied mijmeren van vreugd en pijn,
De roem van Hollands lied,
Was van mijn hart de volste vreugd,
Maar heden zoekt mijn hart den Roem van Holland niet,
Mijn begeeren? 't Hebreeuwsche lied, dat ons Volk weer verheugt.
| |
[pagina 109]
| |
Gelukkig feest
Dit is wat mijn hart zocht: wind door de boomen,
En schaduw van de zoele speelsche zon.
Wij zijn, gasten, hier uit de stad gekomen
Voor 't feest, omdat de vacantie begon.
Buiten. De tuin rijker dan één theater,
En 't leven schooner dan één schouwtooneel.
De boomen hoog en zwaar van zwellend water,
De bloemen veel: rood, blauw en brandend geel.
De jongens: vol verlangen zijn zij allen.
De besten krijgen straks hun prijs en lof.
Voor 't werk in school, in kas in de stallen,
Op de open akker, in den bloemenhof.
Open het Feest: de Heeren spreken Engelsch,
Zij spreken rijk Hebreeuwsch, zij spreken Fransch.
Ik bewonder verteederd al die bengels
Zoo kloek-gebruind in zonnebrand en glans.
En in de schaduw bouwen daar de tafels,
Straks voor de gasten, witte en roode wijn,
Paarlende druiven, room en broze wafels,
Amand'len als in geen land zoeter zijn.
O, mijn Volk: hier herleeft uw Heilig Land,
Dichters van Israël, hier leeft uw lied,
Hier bindt één taal harten in vasten band,
Breekt banloos dwalen ons de voeten niet.
Jeruzalem: hoe heb ik daar geleden,
Mijn hoofd gelegen op den Tempelmuur,
En getwijfeld.... verhoort God onze beden,
Reikt Zijn Eeuwigheid ons het Eind'lijk Uur?
| |
[pagina 110]
| |
En in het leed heeft mijn Lied zwaar gezwegen,
Hoe zal het zwijgen, waar de volle wind
Door boomen breekt, waar hier de zon een zegen
Van licht en schaduw door de takken spint?
God heeft verhoord: Zijn wind waait door de boomen,
O, Hart van Israël, hoor naar Zijn Stem:
Het uur van de bevrijding is gekomen
Voor 't Heilig Land en voor Jeruzalem.
Wel valt het wreed, het eindelijke wachten,
Liefde en verlangen meten ieder uur.
Mijn Volk, bewaar geduldig al uw krachten,
Geen rijke vrucht rijpt zonder tucht en duur.
En gij, die knapen waart in de enge steden,
In de enge straten, hier zijt gij herbloeid.
Het Joodsche bloed stroomt weer sterk door uw leden
Wijl heel een zomer in uw oogen gloeit.
Gij zijt in tucht wedergekeerd tot de Aarde,
Wie werken wil, vindt rijker dan één Stad
Hem geven kan, in de bloeiende gaarden
Aan moed en macht, aan onbesomden schat.
En wie den dorren grond hier weer zag breken
In één weelde van water en geplant,
Die weet, wat wij tot in de dorste streken
Weer zullen maken van ons Heilig Land.
En als wij twijfelen.... ziet in hun oogen,
Van deze Knapen, ons hoopvol geslacht.
Ruik den grond vochtig, voel hoe van den hoogen
De schaduw strijkt met zoele, koele pracht.
| |
[pagina 111]
| |
De wind kust mijne wangen mild en teeder.
Ik voel het water woelen in den grond.
Zoo waar God leeft, zoo waar wij leven, weder
Wordt ons Volk hier een volk vroom en gezond.
Al onze knapen als de blijde knapen,
Die hier wachten hun prijs en hunnen lof.
Open van oog, hun leden kloek geschapen.
En heel ons Land zal zijn als deze Hof.
Van schaduw rijk en vol van wellend water,
Van bloemen bont, rood, blauw en brandend geel,
Het Heilig Land schooner dan één theater
En ons leven schooner dan schouwtooneel.
Als gij, mijn Volk, keert tot uw vrije velden,
Als gij keert tot der aarde moederkracht,
Het schoonste, dat uw Profeten voorspelden
Vervult gij door vroomheid en vaste macht.
Keert tot uw velden, o, bezwaarde zwervers,
En valt het eindelijk wachten u lang,
God weet uw tijd. Eens kust den droeven dervers
Schaduwwind van 't Heilig Land mond en wang.
Keert tot uw Volk met uw lied, Joodsche Dichters,
Alleen hier vindt uw Lied een eigen aard.
En gij, Knapen, onze Zonen en Stichters,
U looft mijn lied in uw bloeienden gaard.
| |
[pagina 112]
| |
Het eerste joodsche schip
De zee ligt open. Heel de lucht licht open.
Wij staan in sidd'rende spanning geschaard.
Het eerste schip zal straks van stapel loopen,
Geeft God het goeden gang en vrije vaart?
Ons eerste schip, een wereldwijde vloot,
Zal wind en water weer voor ons veroveren.
Joodsche matrozen stout in storm en nood,
Mogen al makkers met hun moed betooveren.
Hoe zingt het door mijn lied: Joodsche matrozen,
Zij vreezen niet, waar de stormvloed begint.
Op hun donk're wangen bloeien de rozen
Van zon, van regen, van den ruimen wind.
Wij ploegden 't land, wij ploegden 't wijde water
Onder sterren van allen weidschen stand.
Verder dan één vriend, verder dan één hater
Haalden wij schatten uit elk heerlijk land.
Toen Israël zegende zijn twaalf zonen,
Zegende hij Zebulon niet het minst,
Wiens mannen langs het wijde zeestrand wonen,
Vinden een wereld open voor hun winst.
En Salomon zond zijne wijde vloten
Oostwaarts heen, oostwaarts, om schatten van goud.
Wij voeren, waar de stoutste der genooten
Ver van 't land het woelend water mistrouwt.
Toen wij weer in Egypte machtig waren,
Zonden Joodsche reeders een Joodsche vloot,
Met Joodsche manschap, over wijde baren,
Naar 't rijke Rome met vruchten en brood.
| |
[pagina 113]
| |
Wij ploegden 't land, wij ploegden 't wijde water,
Onder al sterren, onder elke lucht,
Den vriend beschuttend, voor geen wreeden hater
In lagen of in open strijd beducht.
Gelijk 't land zullen wij weer 't water ploegen.
Niet om de winst verheugd, maar om 't bedrijf.
Waar de vaders in barre banschap zwoegen,
Worden de zonen stout van ziel en lijf.
Wij leden eeuwen van wreede verdrukking.
Nog zijn wij niet gebroken door hun haat.
Dichter van mijn Volk, in ééne verrukking
Bind ik dit schoon in rijm en rijke maat.
En als een Vader zijne zonen zegent,
Zegen ik 't eerste schip der Joodsche Vloot.
Waar door stormtocht gebroken zeeschuim regent,
Vindt het veilig zijn vaart door nood en dood.
God moog het zegenen en het behoeden,
Menig rijk jaar langs menig wijde baan.
Waar zeeën breken en de stormen woeden,
Is geen schip, dat Gods wegen ging, vergaan.
De zee ligt open. Heel de lucht ligt open
Wij staan in één teed're spanning geschaard.
Het schip, van zooveel harten 't blijde hopen,
Zoekt wind en zee, vrijheid en volle vaart.
| |
[pagina 114]
| |
Het rijke waterMen zegt: als de Jobsbron over zijn randen
De weelden van het wellend water stort,
Dat dan de zomer voor al onze landen
Met schatten van oogsten gezegend wordt.
Nog rijker, als de beek Mamilla stroomt
Met de Sultansbeek naar het Hinnomdal.
Dan brengt de zomer zegen overal
Van honing zoet en van melk zwaar geroomd.
O, dezen winter: zooveel donkre dagen
Stond de regen strak tusschen aarde en lucht.
En de wind sloeg met wild-woedende vlagen
De zware wolken op verwarde vlucht.
Wij luisterden naar het vallend geklater
Van 't water over 't dak en door de goot.
Zóó rijk als de winter ons van zijn water,
Zoo rijk geeft ons de zomer van zijn brood.
Gij weet niet, hoe de zomer hier kan branden
Maanden lang slaat de strakke hitte neer.
Geen late regen? De gebarsten landen
Geven aan oogst niet eens hun zaaisel weer.
Wij klagen niet. Uit donkre dagen bloeien
De rijke zomerdagen op hun hoogst.
Als de bronnen des winters overvloeien
Vloeit des zomers het land over van oogst.
Het winterwater welt. Het rijpe koren
Vloeit rijk als water in herfstige schuur.
Wij zien het land in één geluk verloren
En onze vreugd gedenkt elk donker uur.
| |
[pagina 115]
| |
En ieder donker uur doet ons gevoelen,
Hoe rijk de zomer hier kan zijn aan zon.
Laat het water diep in de beken woelen
En klaterend zich breken uit de bron.
Zal dezen winter de Jobsbron zich breken
In overval van water naar het dal?
Of de beek van Mamilla met de beken
Des Sultans zich schuimend vereenen zal?
Des nachts: ik lig met wind en regen wakker,
Of heb ik van wind en regen gedroomd?
Wat hoor ik? Achter ons huis over den akker?
Is het de beek van Mamilla, die stroomt?
Het is de beek. Des ochtends bij 't verklaren
Der donkre uren zie ik zijn rijk geweld.
God geeft geluk. Een oogst, genoeg voor jaren
Zegent in één jaar het heuvlende veld.
Later komen van Silwan de Arabieren,
Zij vieren feest in blij-gebonden vreugd.
De Jobsbron breekt zijn water als rivieren
Naar het dal, zwaarder dan het de oudsten heugt.
Het land geploegd. Al langs de smalle wegen,
Als de zon schijnt, ziet men de zaaiers gaan.
Gelijk de winter ons geeft van zijn regen,
Geeft ons de zomer van zijn ruischend graan.
II
Dagen lang heeft de sneeuw in ban geslagen
Straten der stad en banen van het veld.
Nu luwt de lucht, de zon schijnt, wijl in 't vlagen
Van zachten lentewind de sneeuw versmelt.
| |
[pagina 116]
| |
Wij zullen gaan. Uit de stal staan de paarden,
Verheugd voor den eersten lentetocht, klaar.
Wij ruiken de gisting der geurende aarde,
En 't hart valt ons (is 't vreugde of droefheid?) zwaar.
Waar 't Kidron en 't Hinnomdal samen komen,
Zullen wij gaan naar de brekende bron,
Wij zullen het woelend water zien stroomen
Als levend zilver in de zilverzon.
Adil Effendi: met hem opgezeten
Rijd ik zóó licht, als reed ik door mijn jeugd.
Aan de zwaarte der dagen, die traag sleten,
Meet ik de blijheid van ons beider vreugd.
En stappend hebben wij de stad verlaten,
Langs het bonte leven der Jaffapoort.
Wij dalen. Hoor: van de versleten straten
Wordt al minder en al minder gehoord.
Het dal. Diepe stilte houdt ons bevangen,
Waardoor de zon zijn blijde zijde spint.
Wij ademen verlicht. Langs onze wangen
Vaart weelde van den warmen lentewind.
Hier in het wonder van geurende tuinen
Bloeit het wonder van de brekende bron.
De vruchtboomen, met hun ontloken kruinen,
Openen zich als één bloem naar de zon.
Hier is de bron met zijn zwaar-kloppend wonder.
Het water breekt als het bloed in mijn hart.
Opslag en neerslag. Het dringt schuimend onder,
En schuimend boven, bont van wit en zwart.
| |
[pagina 117]
| |
Wie smeedt het zilver van het smijdend water?
Wie smeedt het zilver van de stralen zon?
Eén zijn in 't werk land en water. En later
Is één in 't brood, de macht van zon en bron.
Wij proeven in den wijn den weidschen zegen,
Dien de druif zich uit zon en water zet.
En onze lippen, tot den kelk genegen,
Wijden den wijn te voren met gebed.
En mijmerend, in één geluk gevangen,
Beleef ik, wind, zon, water, als een droom.
Mijn hart, dat als de bron klopt, stuwt zijn zangen,
Gelijk de bron zijn beken sterk van stroom.
III
En in den nacht: weer lig ik luistrend wakker,
Maar stil zijn nu de regen en de wind.
Terwijl achter ons huis over den akker
De beek van Mamilla zijn stroomen rint.
Ik droom. Ben 'k wakker te Jeruzalem?
Of droom ik wonderwakend te Amsterdam?
't Is alles één. Mijn Volk, u roept één stem,
In alle steden, die ook tot mij kwam.
Amsterdam, Jeruzalem: 'k heb gelaten,
Daar niets, dat ik hier niet schooner gewon.
Waar bloeien vruchtboomen langs uwe straten?
Waar breekt te Amsterdam een hartrijke bron?
De bronnen roepen ons. En de open akker
Roept naar zijn volk onder de milde lucht.
In ons land is leven voor elken makker,
Die leven wil en 't naakt werken niet ducht.
| |
[pagina 118]
| |
Leven en werken: waar de bloemendalen
Zoo rijk zijn als de wegen van een droom.
In 't eigen land in vrijheid ademhalen,
Het water breken uit den eigen stroom.
Een eigen taal. Weer de eigen Joodsche dichters,
Amsterdam, Jeruzalem, door de nacht,
Mijn Volk, roept het Land zijn zonen en stichters,
Wier sterke wil één overwinning wacht.
| |
[pagina 119]
| |
In den morgenGa naar voetnoot1)De madeliefjes nog in diepe rust,
Gesloten en naar den grond neergebogen.
Geen koele dauw heeft hen vannacht gekust.
Wind noch regen hebben de lucht bewogen.
Maar 't jonggesproten gras heeft aan zijn toppen,
En menig blad heeft aan zijn teeren rand
Een weelde van heldere waterdroppen
Naar buiten geperst uit de volle plant.
De vogels staakten al hun morgenkoor.
Want zij slaan reeds af tusschen drie en vier.
Alleen de schildvink houdt zijn lied nog door.
En jonge, bonte spechten vol getier
Zoeken hun voedsel in 't abeelenloover.
Koolmeezen vliegen op hun tieren af
Want voor de meezen blijft altijd wel over
Van een boom, die den spechten voedsel gaf.
Merel en lijster aan het fourageeren.
De boerenzwaluwen hoog in de vlucht,
Die vliegend, nog hun liedje kwinkeleeren,
De zon breekt door de luwe morgenlucht.
De geuren van den nacht tusschen de boomen
Van vlier en 't geitenblad als specerij.
Wanneer de zon straks hooger op zal komen
Voegt zich spar en acacia daarbij.
| |
[pagina 120]
| |
De kamperfoelie, vóór de dag ontlook,
Heeft zijn bloemen gezet in teedre wacht.
Nu begint, bezig, de papaver ook
Met het openen van zijn bloemenpracht.
Zij stonden al gisteren-avond klaar,
Rechtop, hun kelkblaadren kleurend gescheurd,
Als onveranderd heel den nacht door, maar
Nu wordt fel en snel hun wonder gebeurd.
De saamgekreukte kroonblaadjes ontvouwen.
Zij scheuren al hun kleine kelken los.
Wit, geel en rood. Rondom de stempels bouwen
Honderden meeldraden hun donkren bos.
Tot eindlijk al de bloemen wachtend strekken.
En met hun bestoven meeldraden staan.
Dan zijn de blauwe beemd-ooievaarsbekken
Ook aan 't gewijde liefdewerk gegaan.
Zij slaan een kroon van vijf bladeren open,
De donkerblauwe helmknoppen nog dicht.
Een roode barst komt er over geloopen.
Het driftig stuifmeel dringt zich naar het licht.
Stralende rust. Dan gaan de bijen zoemen,
Een aardhommel: prachtig zwart, wit en geel.
Hij woelt en werkt in de papaver-bloemen
En zamelt zich vol van het stuivend meel.
Honingbijen, die van elke bloem weten
Waar hij zijnen honing verstoken geeft.
Hun tong dringt door alle teedere spleten
In 't werk waarbij de bloem en de bij leeft.
| |
[pagina 121]
| |
Een spin, die met pooten als bladernerven
Zich op de hoofdnerven van een blad zet.
Het leven, dat slechts leeft door te doen sterven.
List, die zich tegen listigeren wet.
Open bloemen, en 't leven der insecten.
De Dag bindt alles tot één werk, één plicht.
Maar wat het leven ook tot leven wekte,
Het madeliefje houdt zich angstig dicht.
Nu begint ook het dagwerk van de grassen.
Kropaar en reukgras, zonder veel vertoon.
Maar die de kenners met een bloei verrassen
Niet minder dan de bonte bloemen schoon.
Kropaar en reukgras wappren hun meeldraden.
Gespreid de bloempakjes van iedre aar.
De wind, die de aren schudt, vaart welbeladen,
Van stuifmeel en van ochtend-geuren zwaar.
Zes uur. 't Ochtendleven is doorgeloopen
Het laatst van alles in de hageroos.
Alleen de madeliefjes gaan niet open,
Stout in den winter, in den zomer broos.
II
Gij denkt, dat ik al dit bloeiende leven
Des zomers in mijn Hollandschen tuin zag?
Neen: ik las wat een ander heeft geschreven
Over zijnen tuin in den vroegen dag.
| |
[pagina 122]
| |
Alles, wat hem te Bloemendaal bekoorde
Een man, die nieuws in ieder leven ziet,
Las ik te Jeruzalem en zijn woorden
Schikten zich in mijne ziel tot dit Lied.
Omdat ik van verlangen voortgedreven
Naar Jeruzalem Holland nooit vergeet.
Zij zijn in mijne ziel te saam geweven
Als inslag en schering van mijn wit morgenkleed.
|
|