Het joodsche lied. Tweede boek
(1921)–Jacob Israël de Haan– Auteursrecht onbekend
[pagina 63]
| |
[pagina 65]
| |
Het jaartijdlicht (Leo V. stierf 9 Kislew 5678)Ingang
Een Jaartijd keert. Geen Zoon zegt de gebeden,
Die men voor zijn gestorven Vader zegt.
Omdat de Dood zijn slanke, sterke leden
Vóór hij Vader werd, verlamd heeft gelegd.
Eén Jaartijd keert. Er wordt geen Licht ontstoken
Door zijne Zonen ter herinnering,
Omdat het Lot zijn lend'nen heeft gebroken,
Voor nieuw leven zijn lendenen ontging.
Maar ik gedenk, getrouwer dan één Broeder,
Zijn vrome diensten, zijn duldende pijn,
En waren wij twee Zonen van één Moeder,
Mijn hart zou niet getrouwer kunnen zijn.
Het leven drijft. Zóó wordt mijn lot gedreven
Langs wegen ver verspreid van zijn Gezin.
Leven en lot: mijn hart is trouw gebleven
Aan zijne heugenis met vrome min.
Mijn hart herdenkt. Zoo vroom als doodsgebeden
Beweent het Lied, dien het Lot ons ontnam
En als een Jaartijd-licht ontsteek ik heden
Van deze lied'ren de bevende vlam.
Zijn Stede
De spoorbaan bindt de levensdrift'ge Steden,
Dicht aan de spoorbaan bloeit het doodenveld.
Hij, stierf, een knaap, die moeizaam heeft geleden,
Mijn hart herdenkt, terwijl het leven snelt.
| |
[pagina 66]
| |
In 't laat najaar hebben wij hem begraven,
Die nauw'lijks het wonder van zijn jeugd zag
En dag zóó schoon, alsof al goede gaven
Van een gansch jaar vervulden dezen dag.
Weer proeft mijn mond den zonnekus zoo teeder,
Toen wij snikkend saam-schaarden om zijn graf,
De open grond geurde, en, hoor, een vogel floot.
Op tocht van Stad naar Stad gedenk ik weder,
Smart in hart en Lied, wat het lot hem gaf.
‘Het korte leven en den eeuw'gen dood’.
De Grafsteen
Wreede Dood: wel hebt gij zijn jeugd gebroken,
Maar zijt gij sterker dan mijn hartelied?
Zoolang de Taal van Holland wordt gesproken
Vergeten vromen onze Vriendschap niet.
Nu bouwt zijn grafsteen tusschen zooveel steenen
Terwijl de winter weer zijn tocht begint.
Nog weinig tijd: de letters zijn verdwenen
Geslagen door regen en wreeden wind.
Maar elk woord, dat hij tot mij heeft gesproken.
Gij hoort het weder in der lied'ren stem,
Mijn lied is niet mijn lied, het behoort hem.
Laat letters bleeken. De steen wordt gebroken,
Des Dichters vriendschap en zijn droef geween
Zijn sterker dan het ijzer en de steen.
| |
[pagina 67]
| |
Gebed, dat bindt
Gij vraagt, als hij een vrome Joodsche knaap:
‘Wat hield uw hart aan Leo's hart verbonden?’
Mijn antwoord: ‘Niet weelden van speelsche zonden,
Wijnfeest, noch droeve daad of zoete slaap.
De schoonheid niet, al schoonheid moet vergaan.
De wijsheid niet: wijkt ramp en rouw voor wijsheid?
Maar tot de trage dagen mijner grijsheid
Zal zijn heugenis heilig voor mij staan.
Omdat ik waakte en kwam, een milden morgen
Met blijden groet zijn kleine kamer in,
En ziet: hij stond gebogen in gebed.
Zoo veilig in Gods heilig Kleed geborgen,
Zijn oogen stralend van gewijde min,
Gods Engel, die van driftig kwaad ons redt.
De Bewaring
Moest hij dan sterven, om mij te bewaren
Voor leven wreeder dan de wreede Dood?
Zijn heugenis geleidt mij door de jaren,
Ik wankel niet meer krank van drift en nood.
Als dagen drijven, als de zoele nachten
Aan mijn hart fluisteren met lief geluid.
Als ik weifel.... dan gaan mijne gedachten
Naar zijn vroom leven en zijn sterven uit.
Die nimmer vroeg, wel heeft hij ons gegeven
In leven en in dood een eeuw'gen schat.
O, Lied, belijd: ‘ik heb hem in zijn leven
Zijn al te kort leven, niet genoeg lief gehad.’
| |
[pagina 68]
| |
Wanhoop
Hij, stierf, een knaap, die van het manbaar leven
Kende noch stoute kans, noch stuggen keer,
De liefde van zijn jeugd heeft hij gegeven
Aan zijn Moeder, zijn God en zijne Leer.
Het jaar verbloeide, wee, zijn graf lag open,
Drie malen hebben wij den psalm gezegd,
Dien men des avonds, moe van haat en hopen,
Aandachtig leest vóór men zich nederlegt.
Weer keert het jaar: ik zeg mijn avondbede,
Ik zie.... daar ligt zijn leven, daar zijn graf,
Hij rust, die nooit mijn wilde onrust genoot.
Ik ben zoo moede, Ik heb zooveel geleden,
Neem mij den last van 't driftig leven af.
God: red mij niet van den donkeren Dood.
Tefillien
Die 't leven driftig drijven door de jaren
Nooit wagens moede en nooit des winnens zat,
Zij weten zich een overvloed te garen,
Zij verlaten voor hun erven een schat.
Maar als een Knaap sterft, die zijns levens wegen
Nooit voerde buiten de ban van zijn jeugd,
Wat zal zijn zegen meer zijn dan Gods zegen,
Zijn rijkdom ruimer dan dienende deugd?
Wat erven wij? Mijn deel? De Heilge Banden
Die hij biddend om zijn hoofd heeft gelegd
En om zijn hand, als in plaats offeranden
Het gewijde ochtendgebed wordt gezegd.
| |
[pagina 69]
| |
Iederen dag zal ik mijn beden zeggen,
Zoo vroom als hij dagelijks heeft gedaan.
Zijn Riemen zal ik om mijn hoofd heen leggen,
En om mijn hand: o, God, leer mij weerstaan.
Leer mij weerstaan, als ik spreek de gebeden
En tel: ‘Gij, die aan uwen God gehecht zijt,
Levend in Gods leven zijt ge allen heden’.
Hij diende trouw: leer mij trouw en oprechtheid.
Hij diende trouw: ik dreef rustloos door jaren
Nooit wagens moede en nooit des winnens zat,
En ik genoot hunkerend de gevaren
Fel en onveilig van menige Stad.
Leer mij dienen, als knaap, die zijne wegen
Nog niet verspreidde buiten zijne jeugd,
Geef mij geen ruimer zegen dan Uw zegen,
Geen begeeren buiten dienende deugd.
Uitgang
En keert een jaar, zegt geen Zoon de gebeden,
Die men voor zijn gestorven Vader zegt,
Als levenden zóó lief, zijt ge ons nog heden,
Mijn vrome Vriend, zoo teeder en oprecht.
Keert er een jaar, en wordt geen licht ontstoken
Door vrome Zonen te Uwer heugenis,
Wordt er geen doodsgebed voor u gesproken;
Heden herdenk ik heilig uw gemis.
Heden herdenk ik, samen met uw Moeder,
Uw vrome diensten, uw duldende pijn,
Waarlijk: waart gij mijn mee-geboren Broeder
Mijn hart kon uw hart niet getrouwer zijn.
| |
[pagina 70]
| |
Het leven drijft, o, waar het Lot mij drijve
Langs wegen ver verspreid van uw gezin,
Dat in al kans en keer mij heilig blijve:
De heugenis van uw getrouwe min.
Heden herdenk ik. Vroom gelijk gebeden
Vervult mijn Lied zijn zoeten en droeven plicht.
En als een Jaartijdlicht ontsteek ik heden
Van mijn liederen het bevende Licht.
|
|