Het joodsche lied. Tweede boek
(1921)–Jacob Israël de Haan– Auteursrecht onbekend
[pagina 31]
| |
[pagina 33]
| |
Op den bloemendag van het joodsch-nationaal-fonds.
Weer bloeit een Lente zooveel weelden open,
Dat hart en zang zich van zijn zoet verzaadt,
Weer is een schat van bloemen uitgeloopen,
De zon stijgt stralend, die goud ondergaat.
En met de Lente bloeit des harten lied,
Als bonte bloemen uit den diepen grond,
Hoe was de winter zwaar van dof verdriet,
Dat geen Liederen ter vertroosting vond.
Maar lente, lente, en weder vindt mijn hart
Zijn zang voor elke vreugd, voor elke pijn,
En wie zijn leed kan zingen voelt geen smart,
Wie vreugd bezingt zal dubbel zalig zijn.
Weer bloeit een lente en weder bloeit mijn lied,
Weer bloeit voor 't huis de roode rozenboom,
Die te allen jaar zwaarder zijn knoppen schiet,
En ademt de lucht vol van zoet aroom.
En weer dit jaar, gelijk vroegere jaren,
Met oude trouw, sterker in vast verband,
Komen wij samen, die Bloemen vergaren,
En verkoopen voor den aankoop van ons Land.
En weer vraag ik: hoe kunnen wij gedenken
Den Bloemendag met trouw en trotsch geloof,
Wat kan schats'-dracht van zomerbloemen schenken,
Als volken vallen gelijk winterloof.
Want meer bloemen dan 't Leven kan doen bloeien
Heeft de Dood noodig voor duizenden graven.
Zomer: en de ongestremde stroomen vloeien
Van hartbloed, braak-verbrand ligt huis en have.
| |
[pagina 34]
| |
Niet één volk heeft zoo wreed als wij geleden
Onder slagen des krijgs en volkrenhaat.
Eén volk vindt baat in oorlog, één in vrede,
Wij vinden in vrede noch oorlog baat.
Wij waren twintig eeuw de naakte zwervers
Nooit langer dan tot andrer baat geduld.
Welk volk spoelde ons bloed niet? Nog zijn wij dervers
Wier lot door andre volken wordt vervuld.
Nog zijn we in ieder land een lage laster
Aan 't innigst hartleven der volken vreemd.
Daarom geen jaar dan dit bloedjaar, dat vaster
Onzen wil tot wederkeeren verneemt.
Een droom? Hoe bloeide reeds rijkdom van daden
Het hart verlangt: de handen zaaien 't graan,
En 't Land, dat twintig eeuwen nedertraden
Ziet weder oogst van Joodsche zaaiers staan.
Het Land, dat in der eeuwen smart vergrauwde,
Dat oogstakkers verstuiven zag tot zand
Droeg dracht zoo rijk als ons Volk ooit verbouwde
Van den Cederberg tot het zoute Strand.
Een wonder: waar de Joodsche zaaiers traden,
Hernam 't verdord Land zijn bloeiend bedrijf
Vrij van vreemde genade en ongenade,
Trilt nieuw leven door zijn geslagen lijf.
Tot oorlog: wee, de haat, die onbezonnen
Geen schoonheid spaart, geen trouw, geen mannenmacht,
Heeft ons Land, nauw tot herleving gewonnen,
Overmaat van bloedwoedend leed gebracht.
| |
[pagina 35]
| |
Weer 't veld vertreden. Weer de pracht verslagen
Der bosschen voor het roovend krijgsgeraad.
De lust van zooveel toegewijde dagen
Verloren door het woeden van één haat.
En 't zwervend Volk? Elk ander volk voelt krachtig
Zijn eenheid tegen elken wederstand.
Slechts wij staan verdeeld tegen elk onmachtig,
Niet één tot roem, de haat van menig land.
Als vrede komt.... men zal ons weer verdrijven,
Eeuwigen Vreemdeling, uit elk gebied,
Waar zullen de voortgedrevenen blijven?
In 't Land, dat ons verlangend keeren ziet.
Want slechts het Land van ons heilig verleden
Zal het Land onzer veilge toekomst zijn,
Immer herdacht in snikkende gebeden,
Nimmer vergeten in drijvende pijn.
En waar volkren thans gul hun hartbloed geven
Gij, die vrede geniet, geeft gul uw geld
Opdat tot een nieuw en hartstochtlijk leven
Ons Volk in 't eigen Land weer wordt hersteld.
Want vaste macht herwint men slechts door daden,
Uw Dichters trekken u als Daders voor,
In voorspoed vroom, in tegenspoed beraden
Herwint uw wil meer dan ons Volk verloor.
1916.
| |
[pagina 36]
| |
Op den bloemendag van het joodsch-nationaal-fonds
Brengt men Bloemen aan hem, die rouw bedrijft?
Niet om een doode, maar om 't eigen leven.
Het lied belijdt, wat het hart heeft misdreven,
Geen dag, die zonder wrange wroeging blijft.
En toch bloemen? Vóór den dageraad wakker
Heb ik de Bloemen en de Zon verwacht,
Twee meisjes komen met een kleinen Makker,
Die blijder dan de Meische morgen lacht.
En vond mijn hart één oogenblik van vrede
Aan den klaren hemel van zijnen lach,
Dit lied is mijn dank en des harten bede:
‘Hij, die 't Scheppingswerk vernieuwt elken dag,
Vernieuwe van ons Volk het trotsch verleden,
Een toekomst rijker dan mijn droomen zag’.
1917.
| |
[pagina 37]
| |
Op den bloemendag van het joodsch-nationaal-fonds
Vijf jaren bracht, voller dan 't blij verwachten,
Mij schatten van vreugd ieder Bloemenfeest.
Vijf jaar is voor mijn hart, bloedend van klachten,
Het Bloemenlied een lied van troost geweest.
En bleef het gansche jaar in doem zóó duister
Als diepten van het bar wintergetij,
Maar hield het dezen dag van hoop en luister,
Ik klaagde niet en hield het leven blij.
Al zoude ook gansch het jaar geen lied mij geven,
Dat vreugd verheugt en leed troost diep-bezield,
Nog achtte ik mijn leven het rijkste leven
Als ik 't Lied op den Bloemendag behield.
En weet: al waren maandenlang de dagen
Schooner dan ooit één zaalge zomer zag,
Nog viel het schoon van den zomer geslagen
Door de schittering van dien eenen dag.
En weet: al zoude ik dagelijks gewinnen
Schat van zangen als van geen Dichter heugt,
Nog zou mijn hart het meest van al beminnen
Het Lied, dat looft van dezen Dag de deugd.
Want al de vreugd van de geschaarde dagen
Schijnt schooner door de vreugd van dezen Dag
En al het onheil, dat mijn hart doet klagen,
Slaat de Dag dood met éénen harteslag.
Vijf jaren bracht, voller dan 't blij verwachten,
Die Dag lied en vreugde in vretend verdriet,
Verbaas U niet, dat van één Dag de prachten
Strekken tot spanning van zoo menig lied.
| |
[pagina 38]
| |
Herbloeit niet alle jaren weder de aarde,
Die dor en dood lag in het bar getij?
Dragen niet alle jaren veld en gaarden
Oogst en bloemen van den winterban vrij?
Zoo zeker als de lentevogels keeren
Met de zuivere zoetheid van hun zangen,
Zoo zeker keert het Lied ter uwer eere
Dezen Dag vervuld van hoop en verlangen.
Elk jaar hetzelfde Lied? Ja: gelijk zingen
De vogels altijd eender. Gaat voorbij,
Drijver naar weelde en winst, maar 't hart doordringen
Voelt zich, die 't Lied liefheeft, van mijmerij.
Elk jaar hebben wij weer een deel gewonnen
Van den weg, die van 't Vaderland ons scheidt.
Elk jaar wordt met machtiger hoop begonnen,
Elk jaar maakt vaster onze zekerheid.
Wij weten wat ons nog valt te overwinnen,
Wij weten ieders haat en ieders macht.
Maar ook: die zoo strijdbaar hun land beminnen,
Weert van geen vijand de geschaarde kracht.
Nog zijn wij machtloos: wreede volken breken
Ons lot lachend. Elk ander drijft ons voort.
Wij kunnen niet het eigen onrecht wreken,
Wij klagen, maar wij blijven onverhoord.
Machtloos zijn wij. Machtloos zullen wij blijven
Zoolang wij niet keeren naar de eigen landen.
Verdrevenen van twintig eeuw: u drijven
Als gij niet keert, haters tot doem en schanden.
| |
[pagina 39]
| |
Nooit voelt mijn hart wreeder, dat wij maar vreemden
Tusschen vreemden zijn, dof onder hun macht,
Dan als elk volk van eigen gaard en beemden
De volle weelden van zijn oogst verwacht.
Lichter valt de last des winters te dragen
Als elke nacht elken dag wreed berooft,
Dan de lust van de luwe lentedagen
Wanneer elk land zijn volk schatten belooft.
Elk land elk volk? Onze Stad ligt verslagen,
Ons Land ligt als een stervende uitgeput.
En wat zijn velden nog aan oogsten dragen
Is niet mijn Volk, maar vreemden volken nut.
Ga langs de wegen, waar de weelde rijpt
Van hun oogsten. Mijn volk bouwt een oogst niet.
En weet, hoe wreed de nood mijn hart vernijpt,
Als mijn brandend oog hunne schatten ziet
Ik zou den zomer haten. Maar tot vreugd,
Tot hoop des harten bloeit de Bloemendag:
‘Toekomst schooner dan het Verleden heugt
Zal de toekomst zijn, vrij van wreed bejag.’
Nog binden wij bloemen van vreemde gaarden.
Maar als een wachtende Bloem bloeit ons Land.
Een Volk, dat zoo heugnis en hoop bewaarde
Houdt tegen overmacht van Volken stand.
1918.
| |
[pagina 40]
| |
Op den bloemendag van het joodsch nationaal fonds
Het blijde Bloemenfeest na zooveel jaren,
Vier ik voor het eerst niet meer met u mee
God zegende mijn lot: ik ben gevaren
Naar 't Vaderland, ver achter wind en zee.
Maar mijn Lied heeft mijn Vrienden niet verlaten,
Wier trouw mijn troost in droefheid is geweest.
Zijn rijke rijmen en zijn vrije maten
Vindt mijn Lied weer, als elk jaar, voor uw Feest.
Laat mij de woorden gelijk bloemen binden
Tot blijde bundels van het volle lied,
Ben ik gegaan: de zeeën en de winden
Scheiden mijn hart van uwe harten niet.
Ik kwam in Onze Stad, toen God den zegen
Van zijnen vroegen regen gaf aan 't Land.
Nu straalt het jaar, van mijn huis gaan de wegen
Door dal en over heuvels in één brand
Van zonnegloed, sedert den vroegen morgen
Onder den hemel, die blauw blinkt en straalt,
De Joodsche boeren buiten zijn vol zorgen
Dat ook de late regen zeegnend daalt.
Dan dragen, als gij dit Lied zult ontvangen,
De velden zwaar hun volle tarwevracht,
De druiven rijpen, hunne trossen hangen,
Verscholen in schaduw hun zware pracht.
Maar tusschen de teere schaduwen tasten
De plukkers naar de vracht van elken tros,
Voorzichtig breken honderd kleine gasten
De druiven van den ranken wijnstok los.
| |
[pagina 41]
| |
Nog weinig weken van 't bezorgde wachten:
Vrees niet: God schenkt Zijn zegen aan het Land.
Dagen vol zon en mild van dauw de nachten,
Dat de vrucht niet verdrinkt en niet verbrandt.
De dagen stralen: nog weinige weken
Dan staat het jaar in zijn pracht op het hoogst.
Wij vieren ons Feest in gescheiden streken,
Gij 't Feest der Bloemen, wij het Feest der Oogst.
Wij vieren Feest, maar wij zijn niet gescheiden,
Een is onze vreugde en een onze kracht,
God zegene u, en moge u goed geleiden
Waar ons Land zijne vrome Zonen wacht.
1919.
| |
[pagina 42]
| |
Op den bloemendag van het joodsch nationaal fonds
Hier schrijf ik u, voor 't bloeiend huis gezeten,
Rehoboth, waar de dagen zonnig zijn.
Ik heb het brood van 't eigen land gegeten,
En gedronken van zijn melk en zijn wijn.
Des ochtends: zonder donkere geheimen,
Heb ik de rust van mijnen nacht volbracht.
En, kalm van hart, meet ik mijn rijke rijmen
Binnen de maat van mijn lied mild en zacht.
Ik kwam van Ludd geloopen langs de wegen,
Zand en zon, met een Joodschen kameraad.
Het hart gelukkig in den vromen zegen,
Die het hart heugt zoolang het hart nog slaat.
Hij was een knaap, te Rehoboth geboren,
Wiens jeugd zóó stil als heel zijn dorp verging.
Hij kent dit land. Elk pad tusschen het koren,
Door de gaarden is hem herinnering.
En elke stap naar huis is hem verlangen,
Zijn moeder wacht hem met het avondmaal.
Dus blinkt zijn oog. Dus bloeien zijne wangen.
En schoon als hij zelf, bloeit zijn blijde taal.
Gij vraagt mij niet, in welke taal wij spraken.
Het was Hebreeuwsch, mijn Taal, schoon als een lied.
Wat de eeuwen ook versleten of verbraken,
Ons volk en zijne taal braken zij niet.
Peinzend voel ik weer zijn vreugd, toen wij stegen,
De laatste lage heuvels naar het dal.
Wij stonden stil. Zijn dorp. De zon daartegen
En de eerste schemer van den avondval.
| |
[pagina 43]
| |
De huizen in hunne vallei gevangen,
Hun daken achter 't vol geboomte rood.
Niet verder dan dit dal gaat zijn verlangen,
Niet verder dan die heuvelen zijn nood.
Zijn dorp: zoo smal gebouwd aan weinig wegen,
Dat één verblijde blik het al omvat.
Maar voor mijn Knaap is het rijker aan zegen,
En rijker aan schoonheid dan ééne stad.
Mijn tranen lachten, toen zijn moeder kuste,
Haar blijden knaap, zijn mond en zijne wangen.
Het avondmaal bereid. Mijn luide lusten
Worden stil van hun hunkerend verlangen.
En in den avond zijn wij langs den akker
Van zijnen vader naar mijn huis gegaan.
En hij bezag, op winst en werken wakker,
Hoe de gewassen van zijn vader staan.
De gerst zal rijpen voor de zware paarden.
De vruchten rijpen voor 't eigen gezin.
Aan wijn en olie geven hunne gaarden
Dit rijke jaar verheugend voordeel in.
En ik bedacht: wanneer de zon het hoogst
Weder zijn dagboog over de aarde spant,
Vieren wij hier het heuglijk Feest der Oogst,
En gij viert den Bloemendag in uw land.
En in den nacht: lang lag ik luistrend wakker.
Ik droomde van de zon en van de maan.
Weer gingen wij te zamen langs den akker,
Waar de gewassen van zijn vader staan.
| |
[pagina 44]
| |
En 's ochtends voor het bloeiend huis gezeten,
Rehoboth, waar de dagen zonnig zijn,
Heb ik het brood van 't eigen land gegeten,
En gedronken van zijn melk en zijn wijn.
Holland, een goed land, toch heb ik geleden,
In Holland, wat elk man gebannen lijdt.
Hier vind ik, al valt de tijd zwaar, mijn vrede.
Hier weet ik, dat God Zijn Volk weer bevrijdt.
Hier hoor ik, dat elke Knaap met zijn makker,
Speelt in een nieuw Hebreeuwsch wel sterk en schoon.
Hier geeft elk man zich aan zijn open akker,
En vindt in eigen oogst het milde loon.
Vrees niet: dit land houdt zich ook voor u open,
Als zijn Moeder heur armen voor mijn Knaap.
Dit is het Land van ons strijden en hopen.
't Land van ons werk en eindelijken slaap.
Dezen morgen: zonder donkre geheimen
Heb ik de rust van mijnen nacht volbracht.
Uw Bloemendag: peinzend meet ik mijn rijmen
Binnen de maat van mijn lied mild en zacht.
1920.
|
|