Het joodsche lied. Tweede boek
(1921)–Jacob Israël de Haan– Auteursrecht onbekend
[pagina 45]
| |
[pagina 47]
| |
Danklied aan rabbijn De V.
Laat mij de heugenis van Gisteren vergeten,
En het verlangen van wat Morgen weer zal zijn.
Als een Kind tusschen uw vrome kindren gezeten,
Drink ik de Maat van mijn vier bekers heilgen wijn.
Ik ben geen kind. Ik heb gelijk geen Man geleden,
Sinds ik, een blijde Knaap, mijn Moeders huis verliet.
Maar weer, zoo mild als Wijn, proef ik de heilge beden
En één Nacht is wroeging mijn wreede Meester niet.
Ik drink vreugd met den wijn, wel wetend: ‘Ik ben veilig
In de ban van 't gezin, die last noch lust verbreekt’.
Meer dan één Nacht of Dag is deze Nacht mij heilig,
Waarin elk Vader van nood en verlossing spreekt.
Mijn Vader heeft als gij voor zijn zonen gesproken,
Ik ben van ons Gezin jongste Vrager geweest.
Mijn trots heeft Gods gebod, Zijn Wil mijn trots gebroken.
Vader noch Zoon keer ik vereenzaamd tot ons Feest.
O, gij Bewaarden, in den Nacht van de Bewaring,
Door drift en daad en droom heeft God ook mij bewaard.
Voor Volk en Land en Leer. Gelijk een openbaring
Bloeit het Feest, gloort het Licht en gloeit de Wijn verklaard.
Legt ge op het hoofd van uw kindren uw hand ten zegen,
Ik weet het: ook mijn lot zegende uw zachte blik.
Dank, dank. Eén oogenblik meet veler jaren wegen,
Vrees niet: ik wijk niet weer, wat kans en keer beschikk'.
| |
[pagina 48]
| |
Ik drink den Wijn met Maat naar heilig recht en rede,
Die mateloos den wijn met Man en Makker dronk.
Gij zegent (en gij vraagt mij niet naar zonde en zede)
Den Wijn, dien de Moeder van uw Zonen mij schonk.
In zijn glans blinkt de lach van uwe vrome Knapen,
Mijn hart belijdt zich elke vreugde en elke pijn.
Nacht der Bewaring: in uw Gods-rust zal ik slapen,
En als der vromen lot zal mijn lot veilig zijn.
De lippen van uw kelk kussen mijn lippen zuiver,
De Lampen bloeien als wijnrozen op het Feest.
En 't hart belijdt zich elken hunker, elken huiver,
Maar ook: in dezen Nacht bloeit mijn bloed onbevreesd.
Kan ik het heugen van Gisteren niet vergeten,
Zal Morgen wroeging weer een wreede Meester zijn.
Nacht der Bewaring: met uw Zonen aangezeten,
Vergoedt dit heerlijk heil mijn hart jaren van drift en pijn.
| |
[pagina 49]
| |
Aan: Izak Vr.... Ga naar voetnoot1)
Mijn vrome Vriend: onder uw feestgeschenken,
Veracht de gave van den Dichter niet,
Waarmee zal ik uw Dag beter gedenken
Dan met de innigheid van mijn hartelied?
En met mijn Lied zend ik u dezen Beker,
Van zuiver zilver voor gewijden wijn,
Mijn bede? ‘In uw dagen wone weer zeker
Israël en moog' Juda veilig zijn.’
Veilig van 't zwerven: wat volken beleven
Beleeft zich sterkst in hunner Dichters harten,
Hoe gul heb ik vreemden volken gegeven
Ver van mijn Volk, al mijn vreugd en al smarten.
Hoe zalig viel mij 't ongebonden dwalen.
Wat was mijn doel? Niet anders dan de Vreugd.
En in de teederheid van zooveel talen
Genoot ik de liefde van menig Jeugd.
Totdat ik keerde, op mijn droef lot bezonnen
En weet, dat ik u nooit verlaten zal,
O, Volk der volken, bedreigd overal,
Met breuk en brand en toch nooit overwonnen.
Bedreigd door geweld: bedreigt ons niet meerder
Los van ons eigen Land een sluw verval?
Geweld versterkt, maar vriendschap lokt ons teerder
Waar wij wonen tusschen der volken tal.
| |
[pagina 50]
| |
Mijn Vriend: als geen ken ik het zalig dwalen,
Maar ook: als geen ken ik den stuggen keer,
Ik weet de weelde van zoovele talen,
Maar in geen taal vond ik de weelde weer,
Van wat mijn Moeder, op mijn hoofd heur handen,
Mijn vrome jeugd zegenend heeft gezegd.
Meet de macht van ons Volk niet aan zijn landen,
Maar aan de kracht van zijn wet en zijn recht.
Uw Vader heeft last van uw lot gedragen
Tot heden, maar een Joodsche Man draagt gij
Thans zelf den last van uw nachten en dagen:
Houd dan uw Lot van mijn verlangens vrij.
Ik weet zoo goed, wat mij lokkend verleidde,
Menig Jeugd gaf mij wat mijne jeugd vroeg.
En thans? Wanneer ik nacht en dagen schreide
Had mijn wroeging nog geen tranen genoeg.
Moge God uw wegen beter bewaren
Dat nooit uw hart smartlijk zijn lot beklaagt,
Dat gij niet op uw tochten door de jaren
Den hartlast van een wreede wroeging draagt.
Ik weet: ik dwaalde langs zingende wegen.
Met velen heb ik mijn loos lot gedeeld.
Ver van Moeders huis, ver van Moeders zegen
Heb ik in wilden moed Gods gift verspeeld.
Naar zooveel bekers hief ik luid mijn beker,
Ik ken het zoete en droeve van den wijn,
En thans, elke dag is de zeere wreker
Van elken dag met telkens nieuwe pijn.
| |
[pagina 51]
| |
Ik dwaalde als geen: God late u nimmer dwalen
De schoone wegen, die ik ben gegaan,
Een Knaap, een Man: uit alle vreemde talen
Heb ik nooit meer Moeders zegen verstaan.
En toen ik keerde was het niet gebroken
Onder de lasten van een hijgend leed?
Mijn lied belijdt: ‘Het is aan mij gewroken,
Maar nooit genoeg, wat ik drijvend misdeed.’
En 't hart gedenkt: toen ik gebroken keerde
Was uw Vader de trooster van mijn Lot,
Die mij bezinning en berusting leerde
In de donkere beschikking van God.
O, Knaap: wees als uw Vader mild en machtig,
Grootmoedig zóó bij kans en tegenkeer,
Houd uw Jeugd en uw volle Manschap krachtig,
Uw hart open voor ons Volk en zijn Leer.
Wat dagen drijven en wat nachten droomen,
Het loon van de Leer is uw duurste loon,
Het wordt uw hart door geen geweld ontnomen,
De Leer houdt dagen klaar en nachten schoon.
Wees haar dienaar, gelijk uw vrome Vader
En heersch, daar gij, haar wetten wetend, dient.
Haar wegen voeren u den Vrede nader,
Zij steunt de wankelen, maakt blinden ziend.
En zend ik u mijn Lied en mijnen Beker
En mijn Bede (mijn Lied siddert van pijn),
‘Moog' uw Lot meer dan mijn Lot mild en zeker,
Uw Manschap meer dan mijn gezegend zijn.’
| |
[pagina 52]
| |
Aan een joodschen boer
Wij zijn te zamen door den dauwen morgen
Naar zijn akkers en zijn gaarden gegaan.
Te zien, hoe nu, na regen, zon en zorgen
Al de gewassen op het winnen staan.
Een jonge, joodsche boer breed in zijn schouders
Hij spreekt het Hebreeuwsch der eeuwen met mij
Verdreven uit Rusland waren zijn ouders,
Hij voelt zich meester van het land en vrij.
Hij zegt: ‘dit is mijn Land’, gelijk de Dichter
Zegt: ‘dit is mijn Lied’ en zijn wijd gebaar
Is schoon als rijm en maat. Een sterk herstichter
Van zijn Volk staat hij tusschen zijn land daar.
Hij schat zijn erwten-akker wijd gelegen.
Hij berekent zijn werk en zijne winst.
Na zaai en zorgen zooveel rijke zegen.
Twintig of dertigmalen wel het minst.
Zijn wijngaard met de kortgeknipte koppen,
De ranken rekken zich reeds overal.
De amandelen, zuur-zacht en zoete droppen
Van binnen, waar de pit zich zetten zal.
Ik voelde al de liefde in zijne stem beven,
De jonge joodsche boer voor 't joodsche land.
Hij heeft het de zorg van zijn hart gegeven
En de macht van zijn trouwe, breede hand.
En 't land geeft hem in volle liefde weder,
Hij berekent winst, maar niet om de winst.
Zijn land is zijn trots. Hij staat sterk en teeder
Voor 't werk en acht gewonnen geld het minst.
| |
[pagina 53]
| |
Wij zijn te zamen door den dauwen morgen
Als door een droom naar zijn akkers gegaan.
En zóó verblijd te zien, dat na zijn zorgen
Alle gewassen op het winnen staan.
Maar ziet: zware wolken hebben bevangen
Van laag tot hoog heel de heldere luchten.
De late regen komt naar het verlangen
Der boeren voor hun graan en voor hun vruchten.
En wij vluchten nu voor den rijken zegen,
Die onbesomd van de hemelen daalt.
Het dal vol damp. En zwaar de zanden wegen
Wijl regen tusschen aarde en hemel straalt.
En als de gewassen der geurende aarde
Bloeit zich los uit mijn hart het welig lied.
Het is ons land, het zijn onze eigen gaarden,
Zwaar van regen, die mijn wijde blik ziet.
Weer thuis. Het water druipt van onze dennen,
Een kudde ligt goedmoedig in den val
Van regen en zegen. Hanen en hennen
Zoeken de zoele warmte van den stal.
Ik schrijf u dit, gezeten met mijn makker,
Dien jongen joodschen boer, breed in de schouders.
Verdreven uit Rusland waren zijn ouders.
Hij weet zich meester van gaarden en akker.
| |
[pagina 54]
| |
Gelukwensch aan de N.Z.S.O.Ga naar voetnoot1)
De jaren gaan: weer na vijf jaren
Viert gij bedacht uw Feestgetij:
In welken Tijd. ‘In welk een wervling van gevaren’.
Vrees niet. Recht maakt Zion en Jeruzalem vrij.
| |
[pagina 55]
| |
Aan een, die mij ‘vriend’ noemde
Uw vriend? Werd ik uw vriend, die graag een smader,
Een hater van zijn eigen Volk eens was,
Die blij verleid, op zoetste zonden ras,
Den zegen schond, van Moeder en van Vader?
Hoe zalig troost mij dat woord: ‘Onze Vriend’
Voor al mijn dwalingen, mijn smaad en smart
En drift, die tergend al tucht heeft getart,
Maar 'k vraag beschaamd: ‘Waarmede is het verdiend?
Met mijn lied, dat niets meer deed, dan herzingen
Wat ons Volk leed, sinds het door overmacht
Zijn macht gebroken vond, zijn Stad verbrand?’
Mijn Lied: overdroef van herinneringen
Vinde uw stem eens blijder volte in de kracht,
Die ons hart drijft naar eigen Stad en Land.
|
|