Het joodsche lied. Tweede boek
(1921)–Jacob Israël de Haan– Auteursrecht onbekend
[pagina 15]
| |
[pagina 17]
| |
Sabbath
Hoe wonderschoon waart gij, zoo vroom en heilig,
In de bloeiende jaren van mijn jeugd,
Geen dag, die meer ons gaf aan vrome vreugd,
Aan blijde wijding, ongestoord en veilig.
Wel schandelijk heb ik uw schoon geschonden,
Uw heil gehoond, uwe wijding gesmaad,
En nog, hoe keert gij, wonder zonder haat,
En heelt met liefde mijne felle wonden.
Velen zijn zij, met wie ik lachend deelde
De dagen en de nachten van mijn jeugd,
Als wijn, die schuimt, schonk ik mijn vreugden heen.
En nu: daar ik jeugd en schoonheid verspeelde,
Wien is het dien mijn donker lot nog heugt?
Geen der velen, maar u, Sabbath, alleen.
| |
[pagina 18]
| |
Sabbath
Niet min dan gij bemin ik, Maat, den zomer.
Maar uw vreugde is één, mijn is dubbel vreugd:
De Sabbath komt, en al mijn vrome jeugd
Beleef ik zalig, een bezonnen Droomer.
De Dagen verbranden hun helle klaarte
Onder de blauwe wijdheid van de lucht.
En 't hart, verzadigd van zoo zoete zwaarte,
Bezint zich nauw op levens wreed gerucht.
Het hart herdenkt: in 't huis van mijnen Vader
Brandden zes lampen om één stralend licht.
Zóó bindt één Dag zes werkdagen te gader
In gouden banden van vroomheid en plicht.
Niet meer een Knaap, bezwaard door een Verleden,
Dat ik noch dragen noch verwerpen kan,
Stort ik schreiend de schatten onzer beden,
Er met mijn tranen proef ik 't zoet ervan.
Het hart herdenkt: in 't huis van mijne Moeder
Werd zijne komst met vrome vreugd verwacht,
Trouwer dan één Vriend, teerder dan een Broeder,
Heeft hij zoovaak ons leed tot rust gebracht.
Er 't hart siddert: mijn Moeder is gestorven,
Die ons zoo zwaar droeg onder 't bonzend hart.
Vrees niet: heur daden hebben haar verworven
Een hemelsch loon voor zooveel aardsche smart.
Een eeuwge Sabbath: waar de vrome koren,
Wier beden tot het Heiligst opwaarts gaan,
Hun ‘Heilig, Heilig Heilig’ laten hooren,
Als wij op de aarde naar het Oosten staan.
| |
[pagina 19]
| |
En God gedenkt, wanneer wij staan naar 't Oosten
Al onze verneedring, al onze pijn,
En gelijk Moeders hare Zonen troosten,
Zal God ons eenmaal tot vertrooster zijn.
Zendt hij niet weeklijks als een trooster neder,
Zijnen vromen Dienaar, den Sabbathdag?
Als een Vriend trouw en als een Broeder teeder
Verlicht hij lijdenden met zijnen lach.
Mijn Vriend: scheid dan uw vreugde van mijn Vreugde
Uw lust van mijn Lust, uw leer van mijn Leer,
Tot de vroomheid, die mijn Moeder verheugde,
Keer ik, in zekerheid bezonnen, weer.
En ik herdenk: hoe zalig was het dwalen
Met u langs zooveel wegen zonder doel,
Wij speelden met dezelfde zonnestralen,
Wij dronken in één beek de monden koel.
Wij deelden saam de zoelte van den morgen,
De luwte van den uitgestarden nacht.
Wat het lot voor één onzer had aan zorgen,
Aan vreugd, heeft het den ander ook gebracht.
Maar ik bezon, en weet: het banloos dwalen
Hoe schoon, is toch zoo schoon niet als de keer.
Schooner dan ochtendpracht en avonddalen
Vind ik in den hemel van Moeders Leer.
Dus heb ik mijn vreugd van uw vreugd gescheiden,
Mijn Lust van uw lust, mijn Leer van uw leer.
De Sabbath komt met zijn veilig verblijden
Trouwer dan een Vriend, als een Broeder teer.
| |
[pagina 20]
| |
Het Heilig Lied zingt den Heilgen Dag tegen
Als niet één Man zijn Makker vieren kan,
Onder de weelde van zijn teedren zegen
Buigt zich 't hoofd van menig zwaar-beproefd man.
Het Heilig Lied zingt, dat den Sabbath looft,
Als geen Vriend zijn Vriend en geen Man zijn Broeder,
Waar ons elk wreed volk van de rust berooft,
Elk hater raak slaat en elk machtig woeder
Ons drijft op drift als geen volk heeft geleden,
Brengt ons die Dag het hijgend hart tot rust.
Want zijne Liederen en zijn gebeden
Geven voor aardsch verlies hemelschen lust.
Waren mijn liedren eeuwig als de zeeën,
Mijn rijmen ruischend als de volle wind,
De voeten van mijn vers sneller dan reeën,
Blonken mijn woorden zon en sterren blind,
Was mijn hart zuiver, waren mijn gedachten
Als van een kind, der wanhoop onbewust,
Brandde mijne Liefde als de zomernachten
Wanneer de Aarde siddrend den Hemel kust,
Ik zou met den schat mijner schoonste wijzen,
Den Heilgen Dag niet naar zijn waarde prijzen,
Zijn liedren niet en niet de konings-psalmen,
Die hem sieren met goud-gesmede schalmen.
En niet de Sabbathspreuken van de Vaderen
Door Romeinen gemarteld en gemoord,
Die gelijk stralen in een Steen vergaderen
Der eeuwen wijsheid in een stralend woord.
| |
[pagina 21]
| |
Zoet wonder: wat geen drift mij kon gewinnen
Geeft mij die Dag in gullen overvloed:
Een blijde weelde voor gestilde zinnen,
Wijsheid en schoonheid, die 't hart leed vergoedt.
Scheid dan uw vreugd van mijn vreugd, van mijn Rust
De teedre weelde van uw mild gevlei,
Mijn hart vergeet niet één gedeelden lust,
Maar tot zijn vrede roept de Sabbath mij.
En gelijk Moeders hare Zonen troosten
Zal deze Dag mij tot vertrooster zijn,
Wanneer ik biddend sta naar 't heilig Oosten,
En 't hart zich uitsnikt in één zoete pijn.
| |
[pagina 22]
| |
Sabbath?
Heugnis van u, gewijde Sabbathdag,
Brengt mij den bloeitijd van mijne jeugd weder,
Ik ben weer jong, ik voel verheugd en teeder
Den zegen van vader en moeders lach.
Zij stak de lampen aan, zij hief heur handen
Naar 't licht, dan rustte voor die week het werk.
Vader en ik gingen naar onze kerk,
Waar sidderend de Sabbathlampen brandden.
Tusschen al blijde lichten glansde één lamp
Eeuwig levend door dag en donkre nachten,
Vader vertelde, toen Romeinsche machten
Onze macht braken, brachten brand en ramp
Op Jeruzalem. Van het tempelvuur
Redden vrome mannen één smalle vlam.
Vuur brandt uit vuur, waar ons Volk zwervend kwam,
Behoeden wij dat Licht in eeuwgen duur.
Ik staarde en peinsde, wijl de Sabbathzang,
Machtig van maat zong door de Synagoge:
‘Ons land ligt braak, ons Volk werd diep gebogen
Vader zegt, dat wij keeren, maar hoe lang?
Zal dan het vuur van deze smalle lamp
Nog branden, zullen vrome mannen 't dragen
Terug naar Jeruzalem, dat geen ramp
Geen overmacht neervalle op onze dagen’.
Eeuwig Licht brandt in elke Synagoge,
Ik doofde spots eeuwig licht in mijn ziel,
Ik heb gejuicht, ik ben bemind, bedrogen,
Wie steeg zoo zingend, die zoo schreiend viel?
| |
[pagina 23]
| |
Schrei niet, uw God spreekt: ‘Mijn eeuwig gericht
Verzoent mijn Volk met zijn geheiligd Land.
Zuiver van wonden wordt uw hart en hand
Als de glans van 't gewijde Sabbathlicht.’
Ook mijn hart en mijn handen? Menig dag,
Toog ik op roof uit met doortrapte zinnen.
Wordt het verzoend? Zal ik gestild herwinnen
Zegen van Vader, Moeders zaalgen lach?
| |
[pagina 24]
| |
Zaterdagavond
De Vader schonk den Wijn en gaf het Licht
Aan den liefsten, den jongsten van zijn Zonen.
Ik dacht: ‘oovral, waar wij verdreven wonen
Wordt nu deze heilige dienst verricht.’
Ik kwam, een vreemde, in hun vroom huisgezin.
Moede en machteloos, maar wie uitgedreven,
Toch tusschen tal van volken zijn gebleven,
Eén Volk, deelen met elk vroomheid en min.
En vragen niet, wat langs de verre wegen
De dwalers tot hun vrome rust deed gaan.
Deze Vader geeft zijn Zonen den Zegen,
Dan ziet hij ook den Zwerver zeegnend aan.
Ik sprak niet van de vreugd, die mij deed dwalen,
Niet van de wroeging, die mij bracht tot keer.
Zij vragen niet. Zij zorgen mild en teer,
Van 't ochtendgebed tot het avonddalen.
En als ik luisterde naar de gebeden,
Of met hen in onze moedertaal zong,
Ik zweeg. Maar tranen hebben het beleden,
Wat ik, diep in mijn hart, te zwijgen dwong.
Dezen avond.... hoe schoon zijn de Gezangen,
Boe heft die Knaap het kaarslicht lachend hoog.
Mijn lied kust verrukt zijne zachte wangen,
En geen, die vraagt, wat mij snikkend bewoog.
| |
[pagina 25]
| |
Inwijdingsfeest
En vraagt ge mij: ‘Waar vindt gij toch uw zangen
Vierende van vreugde of snikkend van smart’,
Dan antwoord ik: ‘Niet haten, niet verlangen,
Maar luisteren naar de stilte in uw hart.
En wachten als de late winternachten
Vóór de zon door de dichte wolken breekt.
En wachten als de witte kaarsen wachten
Op den Luchter voor een Knaap hen ontsteekt.’
En dezen avond, toen uw lichten brandden,
Hoe zeer bezon mijn hart zijn schreiend lot.
Al wegen van mijn vreugde en van mijn schanden.
Maar alles: mijn liefde, mijn haat, mijn spot,
Mijn liedren leg ik in Gods heilge Handen:
‘De stem des Dichters is de Stem van God’.
1915.
| |
[pagina 26]
| |
Inwijdingsfeest
Geen schat van licht vergoedt van smallen luchter
Op 't Inwijdingsfeest den bescheiden schijn,
Verlaat geen vrome rust om rijk te zijn
Aan menig Feest, maar voor geen zonden schuchter.
Want weet, wie lachend het Licht heeft gebluscht
In zijne ziel verkommert dof in duister,
Laat zijn huis vol zijn van schatten en luister,
Voor aardsche vreugd ruilt hij hemelsche rust.
Ik was dertien jaar: toen gaf Vader mij
Een kroonluchter om acht dagen te branden
In den winter, herdenkend, dat uit schanden
En slaafschheid ons Volk vroom werd, rijk en vrij.
Mijn handen beefden van blijde ontroering
Als ik één licht meer ontstak elken dag,
Tot er acht sidderend brandden, wat zag
Ik starend in dat licht niet met vervoering?
Makker: vraag niet waarom mijn handen beven
Als ik nu des avonds mijn licht ontsteek,
Vraag niet wat ik schaterend heb misdreven
Wiens naakte ziel voor niet één zonde week.
Vraag niet: gisteren was het Nieuwe Maan,
Wie dreef mij, ziel en zinnen zat van leed,
Waar 't heilig Huis zijn deuren opendeed
En ik den Luchter vroom verlicht zag staan?
Met acht lichten vol, toen wij kindren waren
In Moeders huis was haar licht onze schat,
En nu: gedreven door de ban der Stad
Beschreit mijn lied zooveel verloren jaren.
| |
[pagina 27]
| |
Dwaal niet als ik. Vriend, doof geen hemelsch licht
Voor aardschen schijn, die, droevig is en duister,
Ik was dertien jaar.... waar vind ik den luister
Van mijn Luchter, acht dagen opgericht?
1916.
| |
[pagina 28]
| |
Loofhuttenfeest
Voor 't liefste Feest altijd het liefste Lied.
Andre dagen hebben ook vreugd en bloemen.
Van alle Feesten, die mijn Liedren roemen,
Is één zoo schoon als 't Loofhuttenfeest niet.
Waarom? Ons volk werd verdrukt. Met Tien Plagen,
Fel maar gerecht bracht God hen juichend uit.
Voor hen bloeide een land open, zoete buit,
Zóó rijk, zóó drachtig, als geen droomen zagen.
Hij gaf hun wet en recht: toch muitend morren.
Dansen om dieren van ontuchtig goud.
God liet brood dalen, gelijk water dauwt,
En voedde 't volk, waar de woestijnen dorren.
Uit rotsen bloeiden parelende putten
Voor hun dorst. Nooit bloeide hun hart in vrede.
Zij bleven buiten 't Land van vaste steden
Als zwervers wonen in losse loofhutten.
Veertig jaren: dan dwars door den Jordaan
Voerde hen Jozua. God liet vervallen
Machtige muren. Hunne duizendtallen
Veroverden de velden van Kanaän.
Dat bedenken wij. Maar is 't nog wel noodig
Een Looverhut in deze ballingschap?
Is voor ons Volk, bedreigd bij elken stap
Elken dag niet herdenking overbodig?
Neen: 't vroom herdenken, het getrouw bezinnen
Verbindt het Volk aan Land en Stad en Leer.
Wij weten: wat wij door vreemde gunst winnen
Ontneemt der vreemden ongunst ons ook weer.
| |
[pagina 29]
| |
Maar wat een Volk wint door zijn hartekracht
Wordt door geen vreemde volken weer geroofd.
Legers noch vloten strekken ons tot macht,
Maar de smalle Hut, bebloemd en geloofd.
Ik was een Knaap: toen bracht het Feest ons wijding,
Heilig Licht stralend over onze jeugd.
Vaders verhaal van vrees en van bevrijding
Bracht ieder jaar zijn trouwe, sterke vreugd.
De wind woei ruischend over 't rieten dak.
De regen vlaagde als een gebroken breker.
Wij luisterden: de Looverhut bouwt zwak
Maar wie trouw dienen, wonen trotsch en zeker.
En nu: na jaren wonen wij verspreid
Elk met zijn lot: mijn Moeder is gestorven,
Maar wat ik heb verloren en verworven
Mij blijft heugnis van elken heilgen tijd.
En weer, gekeerd in een geliefd gezin,
Bij vrome Vrienden, viert na zooveel jaren
Mijn hart het Feest van Vreugde na gevaren
Als kind met hun kindren in trotsche min.
Weer waait de wind door 't dak van rieten strooken,
Weer ruischt de regen als een donkre wind.
O, Volk, als uw Hut zwak maar ongebroken,
Dat veiligheid in trotsch vertrouwen vindt.
De kindren luisterden, als wij toen luisterden,
Zij schoven dicht om de Moeder bijeen.
Mijn hart herdenkt, terwijl mijn oogen duisterden:
‘Gelijk de Wind waaien de jaren heen’.
| |
[pagina 30]
| |
Geheiligd Feest, bij 't scheiden van den Zomer,
Wanneer de herfstwind reeds den Hemel keert,
Hebt gij mij niet, een Knaap, een vromen droomer,
Het diep geheim van 't hartelied geleerd?
U vieren, U herdenken is mijn weelde.
Het Lied proeft zoet, al lijdt het hart zijn pijn.
Wat mijn Lot won en wat mijn lot verspeelde,
Gij zult mij tot den Dood geheiligd zijn.
Eens waait de Wind langs mijne doodenstede,
Dan breekt de regen als een donkre wind....
Neen, Lied, mijn Lied, nog ben ik niet verleden,
Nog zing ik, sterk als Man, vroom als een Kind.
Voor het liefste Feest dan het liefste Lied,
Waar ik medevier in dit vroom Gezin.
Mijn banloos dwalen, ik gedenk het niet,
Eén, één met hen in trots en trouwe min.
|
|