Het joodsche lied(1915)–Jacob Israël de Haan– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 183] [p. 183] Verstrooiing [pagina 185] [p. 185] Verstrooiing Wij waren herders. En wij werden slaven Van een trotsch Koning in het wreede Egypte. Pyramiden bouwden wij, sfinxen, krypten Doodensteden met hijgend, hongrend draven. Maar toen: met Tien Wondren togen wij uit, God lei de zee voor onze voeten droog. En dreef 't snel water der Jordaan omhoog. Een land vol melk en honing werd ons buit. Voor veldslaven hadden wij honderd volken. In steden en dorpen woonden wij rijk. Rustig heerschend. Ons aantal was gelijk Aan 't zand der zee en 't water van de wolken. [pagina 186] [p. 186] Maar met de weelde kwam het ijdel dwalen Langs wegen, die Mozes niet heeft gekend. Gods Gezicht donkerde, toornend gewend Liet hij stormen van doodend onheil dalen. Honger en pest, die de strijdbare mannen Snel overweldigden met helle pijnen. Uit het Westen rezen legers Romeinen, Het land werd verwoest en het volk verbannen. Wij werden slaven. Niet van een trotsch Koning, Maar van honderd volken minder dan wij. Door Leven zwervend als een woestenij Zoo wreed, zonder land, zonder rust en woning. Zullen wij keeren? Vriend, wat is 't verlangen, Naar 't Vaderland, dat ik in uw hart weet, In mijn hart voel, geen enklen dag vergeet, Dat onbedwingbaar zingt in mijne zangen? [pagina 187] [p. 187] Zullen wij keeren? Worden wij landbouwers Op 't eigen veld, van dit wreed zwerven vrij? Slaafsheid draagt zwaar. Maar altijd blijven wij Op nieuwe Toekomst de vaste vertrouwers. Vorige Volgende