Het joodsche lied
(1915)–Jacob Israël de Haan– Auteursrecht onbekend
[pagina 189]
| |
Demonen | |
[pagina 191]
| |
DemonenIDe drie Ketofiem
Er zijn drie Ketofiem: in vroegen morgen
Dwaalt er één om, die in het versche brood
Zijn schaamtelooze boosheid houdt verborgen.
Eet niet, want het geeft smartelijken dood,
Door jaren sleept ge eene verdorrende ellende,
Die weekt uw beenderen, uw wil verslapt,
Lusten besluipen uw hart, onbekende,
Nooit overwonnen, zinneloos, doortrapt.
Hoor, met het rijzen van iederen dag,
Schatert van Ketef de spottende lach.
Behoed uw heil, breek uw versch ochtendbrood
Wakend en biddend, doop het in uw zout
Dat gij den Ketef van uw wegen houdt,
En niet verloren valt in donkren dood.
| |
[pagina 192]
| |
Er is een Ketef, die begeerig dwaalt.
Zomermiddag, wanneer de zon wit straalt,
De hemel grondloos blauwt, nog schooner zomer
Droomt gij met verrukte blikken, geen licht,
Geene schaduw verschuift langs het gezicht
Der hooge hemelen, zoeter en loomer
Luwt de lucht van boomgeur en bloemengeuren.
Zie: rozen, wijntulpen, papavers kleuren...
Behoedt uw heil: de duistre Ketef dwarrelt
In 't schoonste zomeruur, een ossenhoren
Is zijn gestalte, die sidderend scharrelt,
Om de punt in uw schuldloos hart te boren.
O, hart mijn hart, de gouden amulet,
Gods letter, moge uw zwakheid wel behoeden,
Dat gij veilig blijft voor de wreede woede
Van dien Ketef en uw eeuwig heil redt.
Maar van verdervende Ketofiem drie
Is schandaligst de Ketef-Merierie.
Een bloote man, gelijk vurige vacht
Groeit van zijn lijf eene waaiende dracht
| |
[pagina 193]
| |
Van roode haren, waartusschen fel bloeien
Honderden oogen, hunne blikken gloeien
Door 't licht des daags en het duister van nacht.
Ieder oog heeft zijne ziekte, die treft,
Wanneer de Ketef tot eeuwige smart
Door uw schoon bekoord, naar u zijn blik heft.
En in de diepte van zijn moordend hart
Heeft hij één oog, de pupil is nachtzwart,
En daaromheen niet wit, maar bloedend rood.
Wie hij daarmede aanziet valt gillend dood,
Eeuwig verloren in gretige macht,
Die geene kracht verbreekt, geen smeekbede verzacht.
| |
[pagina 194]
| |
IIHet Behouden Heil
De Ketef-Jochoed-Tsohorrojiem ging
Ga naar voetnoot1
Op wreede, teedre roof uit, toen scheemring
Met bevende wieken zich ophief en
De loome zon moew kwam opgestegen
Hij was van nachtvreugd vermoeid, zacht en keurig
Traden zijn voeten, in den rug gebogen
Zeer weinig en met moew geloken oogen
Liep hij droomig, zijn wangen mat-kleurig
Even verwelkend als twee bloemen treurig.
Op zijn bloeienden weg ontmoette hij,
Elia, die ten goede gedacht zij,
De Profeet, die hem berispende vroeg:
| |
[pagina 195]
| |
‘Waarheen, verdorven Duivel, die verderft
Iedren vriend in wiens oog het uwe loech
Dat hij geen vredig werk, geen rust verwerft,
Dat zijn ziel eeuwig in het duister sterft -
Heeft uw hart van 't verderven nooit genoeg?’
De Ketef antwoordde, keurig, beleefd:
‘Mijn ziel verlangt nooit zóó naar troeble
lust
Dan wanneer zij verzadigd en vermoeid
Van vreugden afkeer heeft en toch niet rust
Vóór nieuwe vreugd hare vlerken verschroeit.
Naar Jangakauf Jisroijl den Leviet
Ga ik dezen morgen, die zóó schoon bloeit,
Als ik nooit dag bloeien zag, maar hij ziet
In zijnen droom nog schooner morgen dagen,
Zijn rozenmond glimlacht tegen zijn ziel
Waar schooner licht dan aardsch licht binnenviel.
Die slanke hand, ziet, om zijn hals geslagen
Bloeit als een meibloem in den warmen morgen,
Wat is hij schoon, hij wordt schooner, verderven
Zal ik hem met ziekten en teere zorgen,
Zoodat zijn ziel, die toch nimmer kan sterven,
Eeuwig zal bloeien in 't schoon-scheemrend rijk
Buiten Gods licht, voor Ketofiem de wijk,
| |
[pagina 196]
| |
In zoele schaduw voor mijn vreugd verborgen’.
Maar Elia, hij worde altijd gedacht
Ten goede, sloeg den Ketef in de macht
Van zijn vervloeking: ‘Neen, gij zult niet reiken
Naar dien bloeienden jongen, in den naam
Van God, hoeder van 't heilig Israël
Die rivieren terugdrijft naar hun wel,
Voor wiens wil schuimstormende zeeën wijken,
Die volken verstrooit en drijft volken saam,
Sla 'k u Ketef, vervloekend in een ban
Die de kracht van uw lust niet breken kan.
Waar gij mijn naam zult hooren of zult lezen
Zult gij vluchten, gelijk in stormend vreezen
Vogel voor wind vlucht en mijn naam zal wezen
Tegen drift van uw lust, pijlsnel en wild,
Harten behoedend als een gouden schild.’
Elia, Elia geloofd zij hij,
Die hield mij van den Morgenkétef vrij.
Op mijn hart draag ik dit verhaal beschreven,
Bedreiging en redding, met zilvren letters
| |
[pagina 197]
| |
Op roode zijde in een geldbeurs geweven
Van gouden draden, niet één goudschat baat,
Maar wel Elia's naam tegen het kwaad
Van Ketofiem en uitgeworpen ketters:
In zoele zomernacht legde mij bloot
Een van de Ketofiem op vreugden ras;
Hij vond mijn amulet verbaasd, hij las
Den naam van Elia en weenend vlood
En machteloos hij henen en ik lag
Veilig wachtend het waken van den dag,
Behouden door den profeet goed en groot.
Behoedt uw heil, want menig Ketef dwaalt,
En gij zijt schoon, o, Vriend, bid de profeten
Dat uw hart niet Gods wet en recht vergete,
En niet uw ziel in 't duister der Ketofiem daalt.
|
|